Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres is op 6 september 2002 gehuwd met de heer [A] ([A]). Eiseres en [A] hebben samen een zoon, [zoon], geboren op [2003]. Het huwelijk tussen eiseres en [A] is op 23 juni 2006 door echtscheiding ontbonden. [A] is op [2010 ] overleden. Vanaf [2010 ] ontvangt eiseres een halfwezenuitkering voor [zoon]. Bij primair besluit van 11 juli 2013 heeft verweerder besloten de halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 stop te zetten. Eiseres heeft op 14 juli 2013 een aanvraag ingediend om een nabestaandenuitkering. Deze aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen.
2. Eiseres stelt dat onduidelijk is op welk bezwaar het bestreden besluit betrekking heeft.
3. De rechtbank stelt vast dat in het verweerschrift is toegelicht dat het bezwaar van 22 juli 2013 gericht tegen het primaire besluit van 11 juli 2013, door verweerder mede is aangemerkt als gericht tegen het primaire besluit van 19 juli 2013, inhoudende afwijzing van de aanvraag om een nabestaandenuitkering. Verweerder stelt dat dit ook met eiseres is gecommuniceerd. Ook uit het beroepschrift blijkt dat een en ander tijdens een telefoongesprek op 22 juli 2013 met eiseres is besproken.
Het afzonderlijk tegen het primaire besluit van 19 juli 2013 op 3 augustus 2013 ingediende bezwaarschrift is door verweerder aangemerkt als aanvullend bezwaarschrift. Verweerder heeft vervolgens beide bezwaarschriften betrokken bij de beoordeling van het bezwaar en in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
Zoals uit de stukken blijkt en door verweerder ter zitting is toegelicht zal op het bezwaarschrift van 22 juli 2013 voor zover gericht tegen het primaire besluit van 11 juli 2013, inhoudende het per oktober 2013 stopzetten van de halfwezenuitkering, nog worden beslist. De behandeling van dit bezwaar is aangehouden totdat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een soortgelijke zaak uitspraak heeft gedaan.
4. Het bestreden besluit gaat over de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van eiseres om een nabestaandenuitkering. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres op grond van artikel 4 van de Anw niet als nabestaande aangemerkt kan worden.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat zij wel als nabestaande moet worden aangemerkt.
6. In artikel 4 van de Anw, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is het volgende bepaald:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in afwijking van artikel 3, tweede tot en met zesde lid onder nabestaande mede verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek krachtens een rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in:
1°. een notariële akte;
2°. een akte mede ondertekend door een advocaat;
3°. een akte waarvan door de gewezen echtgenoot aannemelijk wordt gemaakt dat die tot stand is gekomen door de inzet van een bij de echtscheiding betrokken advocaat; of
4°. een document opgesteld in overleg tussen de gewezen echtgenoot en de overleden verzekerde door tussenkomst van een bemiddelaar; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor het eerste lid, onderdeel b, bij ten vierde.
7. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is blijkens de wetsgeschiedenis voor de gelijkstelling zoals bedoeld in artikel 4 van de Anw slechts dan voldoende grondslag aanwezig als ten tijde van het overlijden sprake was van economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgenoot, welke op zijn beurt was vastgelegd in een uitspraak of akte als in de wet omschreven. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze voorwaarde opgenomen om misbruik van de regeling te voorkomen. Ook wordt het hierdoor voor verweerder mogelijk om de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud vast te stellen. Dit is noodzakelijk voor de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering op grond van artikel 17 van de Anw. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 februari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA0378). 8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er ten tijde van het overlijden van [A] geen sprake was van economische afhankelijkheid in de zin van de Anw. In de beschikking van 5 april 2006 heeft deze rechtbank, Sector handels- en familierecht immers de door [A] te betalen bijdragen in het levensonderhoud van eiseres op nihil gesteld. Niet is gebleken dat de alimentatieplicht op een later moment anders is vastgesteld. Er heeft dus sinds de ontbinding van het huwelijk nooit een financiële band tussen eiseres en [A] bestaan.
Dat het om verschillende redenen niet meer is gekomen tot een verzoek aan de rechtbank om alsnog een bijdrage in het levensonderhoud van eiseres vast te stellen acht de rechtbank, hoezeer zij ook begrip heeft voor de situatie waarin eiseres verkeerde, een omstandigheid die voor rekening en risico van eiseres dient te komen.
Eiseres stelt in dit verband nog dat uit de beschikking van 5 april 2006 volgt dat het recht op levensonderhoud/(partner) alimentatie in juridische zin wordt erkend maar dat de alimentatie op dat moment op nihil is gesteld vanwege onvoldoende draagkracht. Dit laat echter onverlet dat er, als gezegd, sinds de ontbinding van het huwelijk geen financiële band meer bestond tussen eiseres en haar ex-echtgenoot en ook op een later moment niet meer is ontstaan.
Dat [A] wel verplicht was om aan eiseres een bedrag van € 315,- per maand te verstrekken voor de verzorging en opvoeding van [zoon], leidt niet tot het oordeel dat hierdoor alsnog tussen eiseres en [A] een financiële band is ontstaan. Deze kinderalimentatie zegt alleen iets over de financiële band tussen [A] en zijn zoon.
9. Eiseres wijst in dit verband nog naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 3 van de Anw (Kamerstukken II 1994/95, 24169, nr. 3) waarin voor zover van belang staat:
“In dit artikel wordt geregeld dat met de nabestaande gelijk wordt gesteld de persoon van wie de ex-echtgenoot is overleden en die een alimentatie of andere vergoeding in levensonderhoud van die ex-echtgenoot ontving. Er moet zijn van een verplichting van de ex-echtgenoot ten opzichte van de nabestaande en zijn kinderen“.
Uit deze passage in de MvT volgt volgens eiseres dat zij wel gelijkgesteld moet worden met een nabestaande omdat [A] immers een alimentatieverplichting had ten opzichte van [zoon].
10. Dit rechtbank stelt vast dat in de oorspronkelijke tekst van artikel 3 van het voorstel van wet van 24 mei 1995 (Kamerstukken II 1995/96, 24 69, nr. 2) waarop de MvT betrekking heeft, was bepaald dat een gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde ook met een nabestaande gelijk wordt gesteld als de verzekerde verplicht is tot het verschaffen van levensonderhoud aan de gewezen echtgenoot of
aan één of meer van zijn kinderen(cursief rechtbank). Het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag in een lage en hoge nabestaandenuitkering waarbij de hoge uitkering werd toegekend als de nabestaande de zorg had voor een kind.
Ten gevolge van het amendement Kalsbeek-Jasperse c.s. (Kamerstukken II 1995/96, 24 169, nr. 9.) is uiteindelijk de inkomensonafhankelijke halfwezenuitkering geïntroduceerd die in de definitieve wettekst (Staatblad 1995, 690) in een aparte paragraaf werd opgenomen (paragraaf 3, artikel 22 e.v.). Om die reden is in de definitieve tekst van artikel 3 van de Anw (in de uiteindelijke wettekst artikel 4) de verwijzing naar de kinderalimentatie komen te vervallen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres niet op grond van artikel 4 van de Anw, zoals dit artikel luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, met een nabestaande gelijk wordt gesteld.
12. Ter zitting is een wijziging van artikel 4, eerste lid, van de Anw met ingang van 28 juni 2014 (Staatblad 2014, 227) aan de orde geweest.
De nieuwe tekst van artikel 4, eerste lid, van de Anw, voor zover van belang luidt als volgt:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in afwijking van artikel 3, tweede tot en met zesde lid onder nabestaande mede verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot
of aan een of meer van zijn kinderenop grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek krachtens een rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in: (…)
Deze wijziging werkt terug tot en met (Staatsblad 2014, 228):
a. 1 juli 2013, voor zover het betreft personen die voor 29 maart 2013 geen recht hadden op een halfwezenuitkering,
b. 1 oktober 2013, voor zover het betreft personen die voor 29 maart 2013 recht hadden op een halfwezenuitkering.
13. De rechtbank stelt vast dat eiseres vanaf juli 2010 recht had op een halfwezenuitkering voor [zoon]. Voornoemde wijziging werkt voor haar dus terug tot en met 1 oktober 2013.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in zijn brief van 18 juli 2014 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wetswijziging een nieuw feit is dat pas per 1 oktober 2013 gevolgen kan hebben voor het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering. De wetswijziging raakt niet het bestreden besluit nu dat dateert van 20 augustus 2013.
De stelling van eiseres dat zij met ingang van 1 oktober 2013 in aanmerking komt voor de verhoogde inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering valt daarom buiten de omvang van dit geding. In deze beroepsprocedure is alleen in geschil of eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op grond van artikel 4, eerste lid, van de Anw zoals dat luidde voor de hiervoor genoemde wetswijziging, recht had op een nabestaandenuitkering. Dit heeft de rechtbank hiervoor al beoordeeld.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.