ECLI:NL:RBMNE:2014:6129

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
AWB 13-5046
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake informatieverzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de korpschef van politie. Eiseres had op 23 mei 2013 een verzoek ingediend om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dit verzoek werd door de korpschef toegewezen. Echter, eiseres ging in beroep tegen het bestreden besluit I, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard, en tegen het dwangsombesluit dat haar verzoek om een dwangsom afwees. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk was, omdat verweerder met het bestreden besluit II het bestreden besluit I had gewijzigd en het bezwaar van eiseres alsnog gegrond had verklaard. De rechtbank kende eiseres een proceskostenvergoeding toe van € 487,00, omdat zij terecht tegen het bestreden besluit I was opgekomen.

De rechtbank overwoog dat het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II ongegrond was, omdat verweerder met dit besluit volledig tegemoet was gekomen aan haar bezwaar. Eiseres had echter een belang bij de behandeling van het beroep, omdat zij het niet eens was met de hoogte van de proceskostenvergoeding die verweerder had vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de zaak inhoudelijk van aard was en dat de behandeling in beginsel tot de categorie gemiddeld behoorde, maar dat er duidelijke redenen waren om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank oordeelde dat de zaak van licht gewicht was, omdat verweerder een evidente vergissing had gemaakt bij het verstrekken van documenten.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond, omdat verweerder tijdig een besluit had genomen na de ingebrekestelling van eiseres. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een verdere proceskostenvergoeding en dat de beslissing op het beroep openbaar werd uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/5046

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Buurma).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten op het verzoek van eiseres om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verweerder heeft het verzoek van eiseres toegewezen.
Bij besluit van 26 september 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 26 september 2013 (het dwangsombesluit) heeft verweerder het verzoek om het toekennen van een dwangsom afgewezen. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft dit beroep mede betrekking op het dwangsombesluit.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft verweerder een nieuw besluit genomen (het bestreden besluit II). Verweerder heeft het bestreden besluit I gewijzigd en het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit alsnog gegrond geacht en een proceskostenvergoeding toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2014. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen de bestreden besluiten I en II
1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit II het bestreden besluit I gewijzigd. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiseres nog een belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit I, zodat het beroep voor zover gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk is.
3. De rechtbank ziet aanleiding om eiseres een proceskostenvergoeding toe te kennen, omdat eiseres terecht tegen het bestreden besluit I is opgekomen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 1).
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiseres, voor zover het gaat om de openbaarmaking van de verzochte informatie. Niettemin heeft eiseres een voldoende belang bij de behandeling van het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit II. Haar belang is gelegen in de grond die gericht is tegen de hoogte van de door verweerder vastgestelde proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure.
5. Verweerder heeft bij bestreden besluit II een proceskostenvergoeding toegekend van
€ 243,50. Dit bedrag is opgebouwd uit 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift vermenigvuldigd met een wegingsfactor van 0,5, omdat het volgens verweerder een inhoudelijk eenvoudige zaak van licht gewicht betreft.
6. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij is van mening dat verweerder ten onrechte de wegingsfactor 0,5 voor de categorie lichte zaken heeft gehanteerd, in plaats van de wegingsfactor 1 die geldt voor de categorie gemiddelde zaken. Het enkele feit dat verweerder stelt dat de zaak eenvoudig is, is naar de mening van eiseres een onvoldoende motivering om af te wijken van de gemiddelde weging. Dit geldt te meer omdat uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3975) blijkt dat het gewicht ‘gemiddeld’ het uitgangspunt dient te zijn. Verder betoogt eiseres dat in het bestreden besluit II een inhoudelijke heroverweging heeft plaatsgevonden en dat daarom sprake is van een zaak van gemiddeld gewicht. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, de Hoge Raad, de ABRvS en enkele rechtbanken.
7. In de door eiseres aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 13 maart 2013 is, voor zover hier van belang, overwogen dat het in bezwaar alsnog verstrekken van informatie niet anders kan worden aangemerkt dan als een openbaarmaking in de zin van de Wob, waardoor het geschil inhoudelijk van aard is. De behandeling daarvan in de bezwaar- en beroepsprocedure behoort dan in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken.
7.1
Nu verweerder in het bestreden besluit II naar aanleiding van het bezwaar van eiseres alsnog de gevraagde informatie aan haar heeft verstrekt, is sprake van een openbaarmaking in de zin van de Wob en is dus sprake van een geschil dat inhoudelijk van aard is. In beginsel behoort de behandeling daarvan in bezwaar dus tot de categorie gemiddeld. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in onderhavige zaak duidelijke redenen zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. Van belang is dat verweerder in het primaire besluit heeft beoogd om het verzoek van eiseres toe te wijzen. Daartoe heeft hij documenten aan eiseres verstrekt met betrekking tot de betreffende verkeersovertreding, de bevoegdheid en bekwaamheid van de betreffende verbalisant, de gebruikte meetapparatuur, de waarneming en de meting. Verweerder heeft echter abusievelijk documenten verstrekt met betrekking tot een andere verkeersovertreding dan die door eiseres was begaan en waarop haar Wob-verzoek betrekking had. Het bezwaar van eiseres strekte dan ook niet verder dan om deze evidente vergissing bij verweerder onder de aandacht te brengen, waarna verweerder in het bestreden besluit II ook de juiste documenten aan eiseres heeft verstrekt. Er is dan ook sprake geweest van een beperkte omvang van de door de gemachtigde van eiseres verrichte werkzaamheden. Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van een zaak van licht gewicht met een bijbehorende wegingsfactor van 0,5. Het beroep, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit II, is dus ongegrond.
8. Nu het beroep in zoverre ongegrond is, komt eiseres niet in aanmerking voor een verdere proceskostenvergoeding dan die onder 3 is genoemd. Voor een veroordeling van verweerder in de vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding, nu de betaling van dit griffierecht mede heeft gestrekt voor de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit II.
Ten aanzien van het dwangsombesluit
9. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is als hoofdregel neergelegd dat het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, deelt een bestuursorgaan aan de indiener van een bezwaarschrift zo spoedig mogelijk mee indien een commissie over het bezwaar zal adviseren.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
10. Eiseres heeft aangevoerd dat, nu zij bij brief van 2 juni 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, de verdagingsbrief van 12 september 2013 van verweerder buiten de termijn ongeldig gegeven is. Daarbij is van belang dat verweerder nooit heeft aangegeven dat hij bij de behandeling van het bezwaar gebruik zou maken van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
11. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat tot 1 april 2014 een interregionale commissie was ingesteld die over bezwaarschriften adviseerde. Omdat het in onderhavige zaak slechts ging om een evidente fout is een besluit genomen zonder dat de interregionale commissie daarvoor is ingeschakeld. Niettemin bedroeg de beslistermijn 12 weken en deze eindigde op 26 augustus 2013.
12. De rechtbank constateert, zoals ook niet in geschil is tussen partijen, dat verweerder eiseres niet zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het bezwaarschrift heeft meegedeeld dat hij een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Volgens rechtspraak van de ABRvS – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 september 2007 (ECLI:RVS:2007:BB7704) – dient een dergelijke mededeling in ieder geval binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift plaats te vinden. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, gold voor het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres een beslistermijn van zes weken na ontvangst hiervan. Verweerder heeft buiten die termijn op 26 september 2013 een beslissing genomen.
13. Omdat verweerder buiten de termijn van zes weken een beslissing op bezwaar heeft genomen, verbeurt hij een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is, mits hij conform artikel 4:17, derde lid van de Awb, schriftelijk in gebreke is gesteld.
14. Eiseres heeft aangevoerd dat zij verweerder bij brief van 16 augustus 2013 in gebreke heeft gesteld en dat verweerders stelling dat hij deze niet ontvangen heeft ongeloofwaardig is. Eiseres immers maakt gebruik van een externe postdienst die het document op juiste wijze heeft verwerkt.
15. De gemachtigde van eiseres heeft voor de verzending van de ingebrekestelling gebruik gemaakt van de diensten van BlueMailCentral. Dit is een dienst die zorg draagt voor verzending van papieren brieven, die digitaal aan haar zijn aangeboden. Uit de door de gemachtigde van eiseres overgelegde producties blijkt genoegzaam dat hij de ingebrekestelling van 16 augustus 2013 digitaal aan BlueMailCentral heeft aangeboden. Deze instelling vervolgens heeft de gemachtigde geïnformeerd dat de status van het document ‘verwerkt’ is. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde van eiseres hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat BlueMailCentral de ingebrekestelling daadwerkelijk heeft uitgeprint en naar verweerder heeft verzonden. De status ‘verwerkt’ is onvoldoende om daar deze conclusie aan te verbinden. Dit betekent dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de ingebrekestelling van 16 augustus 2013 aan verweerder heeft verzonden. De brief van 14 september 2013 kan aangemerkt worden als een (eerste) ingebrekestelling. Nu verweerder echter binnen twee weken na ontvangst daarvan een besluit heeft genomen, heeft hij geen dwangsom verbeurd.
16. De rechtbank zal het beroep, voor zover dit is gericht tegen het dwangsombesluit, ongegrond verklaren. Eiseres komt niet in aanmerking voor een verdere proceskostenvergoeding in onder 3 is toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I;
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II en het dwangsombesluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 487.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.