In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan over een vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, die op dat moment gedetineerd was in de PI Nieuwegein. De veroordeelde was eerder op 16 september 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. De officier van justitie had op 8 september 2014 een vordering ingediend om de voorwaardelijke invrijheidstelling met 120 dagen uit te stellen, omdat er geen geschikte huisvesting beschikbaar was voor de veroordeelde, wat het recidiverisico zou verhogen. Tijdens de zittingen op 10 en 31 oktober 2014 zijn verschillende rapporten van Reclassering Nederland en de PI Nieuwegein besproken, die adviseerden om de invrijheidstelling uit te stellen. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde inmiddels een adres had waar hij kon verblijven, wat door de vertegenwoordiger van Reclassering Nederland werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het recidiverisico voldoende kon worden ingeperkt door het nieuwe verblijfsadres. Aangezien de voorlopige datum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling op 29 oktober 2014 was vastgesteld en deze inmiddels met twee dagen was overschreden, besloot de rechtbank de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen voor de duur van twee dagen. De veroordeelde werd per 31 oktober 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, behoudens andere straffen of maatregelen.