Op 31 oktober 2014 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland te Utrecht uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. De veroordeelde had op 16 mei 2013 een werkstraf van 200 uur opgelegd gekregen, met de waarschuwing dat bij niet-nakoming vervangende hechtenis zou worden toegepast. Het Openbaar Ministerie had op 7 oktober 2014 de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen, omdat de veroordeelde zijn taakstraf niet naar behoren had verricht. De rechtbank ontving het bezwaarschrift op 3 oktober 2014, waarin de veroordeelde verzocht om het bevel tot tenuitvoerlegging ongedaan te maken.
Tijdens de zitting op 31 oktober 2014 werd de officier van justitie, de veroordeelde en diens raadsman, mr. E.H. Bokhorst, gehoord. De officier van justitie verzocht om de behandeling aan te houden, zodat de veroordeelde een laatste kans zou krijgen om de resterende taakstraf uit te voeren. De veroordeelde gaf aan dat hij door zijn studie en stage geen tijd had om de taakstraf te volbrengen, maar was gemotiveerd om dit alsnog te doen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de veroordeelde, ondanks herhaalde oproepen en kansen van de reclassering, niet is verschenen bij het werkstrafproject en slechts 94 van de 200 uren had gewerkt.
De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren had verricht en dat er geen reden was om de behandeling aan te houden. Het bezwaarschrift werd ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank rekening hield met artikel 22g van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing werd genomen door de voorzitter, mr. A.R. Creutzberg, en de rechters mrs. M.A.E. Somsen en M.P. Glerum, in tegenwoordigheid van griffier mr. G.C. van de Ven-de Vries.