Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.Tenlastelegging
3.Voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
Rechtbank Midden-Nederland
In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van ontucht met een minderjarige, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 november 2014 uitspraak gedaan. De zaak werd behandeld door de meervoudige strafkamer in Utrecht, onder parketnummer 16-660026-13. De verdachte is in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.D.W. Hoekstra-Krosenbrink. Tijdens de zitting op 7 november 2014 heeft de officier van justitie de vordering gedaan, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte te veroordelen.
De tenlastelegging betrof ontucht gepleegd in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2011 met een aangeefster. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De officier van justitie heeft betoogd dat de verklaring van de aangeefster niet voldoende werd ondersteund door ander bewijs, en de verdediging heeft deze stelling onderschreven. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en andere betrokkenen kritisch beoordeeld en geconcludeerd dat de verklaringen niet betrouwbaar genoeg waren om tot een veroordeling te komen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat de verklaringen van de aangeefster niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. De rechtbank heeft ook de benadeelde partij, de aangeefster, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken. Dit vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 november 2014.