ECLI:NL:RBMNE:2014:6025

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
16.659765-14 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en bedreiging met vuurwapen in relatie tot ex-vriendin

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 november 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 augustus 2014 in Hilversum zijn ex-vriendin heeft aangevallen. De verdachte heeft zijn ex-vriendin naar een locatie gelokt en haar meermalen met een vuurwapen op haar hoofd geslagen, terwijl hij dreigende woorden uitsprak. Het slachtoffer liep hierdoor ernstige verwondingen op, waaronder hoofdwonden en een gebroken duim. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een contactverbod met het slachtoffer, reclasseringstoezicht, ambulante behandeling en een klinische opname van maximaal zeven weken. De rechtbank heeft de feiten gekwalificeerd als poging tot moord en bedreiging met een vuurwapen, waarbij de verdachte is vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer zwaar meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 16.659765-14 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 20 november 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1981] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in de PI Nieuwegein, HvB te Nieuwegein.

1.HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 6 november 2014, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G. Steeghs, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.

2.DE TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:

1. primair

hij op of omstreeks 11 augustus 2014 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, al dan niet, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans éénmaal, met kracht

- met een pistool, althans een soortgelijk zwaar voorwerp, op/tegen het (achter)hoofd, in elk geval tegen het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en/of
- vervolgens (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) met een pistool, althans een soortgelijk zwaar voorwerp, op/tegen het (achter)hoofd, in elk geval tegen het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 11 augustus 2014 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans éénmaal, met kracht
- met een pistool, althans een soortgelijk zwaar voorwerp, op/tegen het (achter)hoofd, in elk geval tegen het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en/of
- vervolgens (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) met een pistool, althans een soortgelijk zwaar voorwerp, op/tegen het (achter)hoofd, in elk geval tegen het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op of omstreeks 31 juli 2014 en/of 11 augustus 2014 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en/of
- de woorden toegevoegd: "Ik ga je vermoorden, ik heb een pistool!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

3.DE VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord gevorderd, nu zij niet bewezen acht dat er sprake was van voorbedachte raad. De officier van justitie heeft gevorderd de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen te verklaren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte voorwaardelijk opzet op het overlijden van [slachtoffer] heeft gehad door haar met een vuurwapen tegen het hoofd te slaan. De officier van justitie heeft tevens gevorderd de onder feit 2 ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord bepleit, nu geen sprake is geweest van voorbedachte raad. De raadsman heeft voorts bepleit verdachte vrij te spreken van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag, nu verdachte volgens hem geen opzet op het overlijden van het slachtoffer had. Het (voorwaardelijk) opzet kan niet uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte noch uit zijn verklaringen worden afgeleid. Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde bedreiging heeft de raadsman ook vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank [1]
De rechtbank is van oordeel dat verdachte op 11 augustus 2014 heeft gepoogd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven. De rechtbank is eveneens van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer] op 31 juli en op 11 augustus 2014 heeft bedreigd met de dood. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Bewijsmiddelen
[slachtoffer] heeft op 12 augustus 2014 aangifte gedaan. Zij verklaarde dat zij reeds drie jaar een relatie had met verdachte en dat zij deze relatie op 29 juli 2014 heeft beëindigd. Zij verklaarde dat zij op 31 juli 2014 samen met verdachte met de auto naar Zandvoort is gereden. Onderweg merkte zij dat het gesprek tussen haar en verdachte steeds onvriendelijker werd. Verdachte vroeg haar herhaaldelijk waarom aangeefster wilde stoppen met de relatie en hij zei op een bedreigende toon tegen aangeefster dat zij geen keus had en gewoon verder moest gaan met verdachte. Voorts zei verdachte dat aangeefster de volgende dag niet zou gaan werken en dat zij samen in een hotel zouden slapen. Vervolgens vroeg aangeefster wat er in een plastic tasje zat dat verdachte bij zich droeg. Hierop liet verdachte een kleine zwarte revolver zien. Bij het tonen van de revolver zei verdachte haar dat hij haar niets aan zou doen. Aangeefster verklaarde dat zij zich hierdoor, gelet op de daaraan voorafgaande gesprekken, bedreigd voelde.
Ten aanzien van hetgeen op 11 augustus 2014 heeft plaatsgevonden verklaarde aangeefster dat zij die dag rond 09:37 uur een opdracht van haar werkgever DHL kreeg om naar het adres [adres] te Hilversum te gaan om aldaar een pakketje op te halen. Op het moment dat aangeefster terug liep naar haar bestelbus zag zij verdachte uit het aangrenzende bos komen. Zij hoorde hem zeggen: ‘meekomen jij’ en zij zag dat verdachte haar vast wilde pakken. Vervolgens hoorde zij verdachte zeggen: ‘ik ga je vermoorden, ik heb een pistool’. Direct hierop ontstond een worsteling waarna aangeefster een klap op haar achterhoofd kreeg en ten val kwam. Zij voelde dat zij met een massief voorwerp werd geslagen. Aangeefster verklaarde dat zij na die eerste klap op de grond viel en dat zij nadien nog enkele malen met veel kracht op haar achterhoofd is geslagen. Aangeefster verklaarde dat zij gedurende het slaan dacht dat zij het niet zou overleven. Voorts verklaarde zij dat zij heeft geprobeerd terug te vechten waarna verdachte is weggerend. [2]
Uit de geneeskundige verklaring/letselbeschrijving [3] en de aan de aangifte gehechte foto’s [4] volgt dat aangeefster ten gevolge van het slaan door verdachte hoofd- en afweerwonden aan haar armen en handen heeft opgelopen. Zij had veertien verwondingen en 33 hechtingen op haar achterhoofd. Voorts bleek dat zij een gebroken duim heeft opgelopen.
De getuige [getuige 1] verklaarde dat hij op 11 augustus 2014 rond 10:15 uur luid geschreeuw hoorde dat kwam uit de richting van [adres] te Hilversum. Hij zag een geel busje van DHL staan en hij zag dat er rechts naast het busje een man en een vrouw stonden. Hij hoorde de vrouw schreeuwen: ‘help, help, hij slaat me dood’ en hij zag dat de man haar meerdere klappen gaf. Hij zag dat dit harde klappen waren omdat de vrouw ten gevolge van de klappen tegen de DHL bus aan viel. Hij verklaarde dat de man wegvluchtte nadat hij naar hen toeliep. Voorts verklaarde hij dat hij dacht dat als niemand had gereageerd op het hulpgeroep, de man de vrouw zou hebben dood geslagen. [5]
De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij op 11 augustus 2014 rond 10:15 uur een vrouw hoorde roepen: ‘ga weg, je vermoordt me’. [6]
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in een proces-verbaal van bevindingen gerelateerd dat zij op maandag 11 augustus 2014 een melding kregen dat een vrouw aan het [adres] te Hilversum was geslagen door een man. Hierop ontvingen zij een foto van verdachte. Beide verbalisanten herkenden verdachte als de man die zij diezelfde ochtend rond 09:30 uur een bospaadje zagen inlopen en die vervolgens kwam teruglopen na het zien van de dienstauto. De verbalisanten hebben de verdachte aangesproken, waarop de verdachte antwoordde dat hij een woning zocht die te koop stond. Hij wees daarbij in de richting van het [adres]. [7]
De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting verklaard dat hij begrijpt dat het tonen van een pistool aan aangeefster op 31 juli 2014 als bedreigend kan zijn overgekomen. Hij verklaarde dat hij dit pistool heeft getoond omdat hij radeloos werd en dat hij er over dacht zichzelf iets aan te doen. [8] De verdachte verklaarde bij de politie dat hij op 11 augustus 2014 het pistool heeft opgehaald en in zijn auto is gestapt. Vervolgens heeft hij door middel van een smoes met de telefoon van zijn vader DHL gebeld, met de opdracht om aan het [adres] een pakketje op te halen. Verdachte heeft vervolgens in de bosjes in de buurt van het [adres] gewacht. Toen aangeefster arriveerde is hij naar haar toe gelopen en heeft hij tegen haar gezegd: ‘en nu ga je met mij mee’. De verdachte verklaarde dat aangeefster vervolgens weg wilde rennen waarna hij haar heeft vastgepakt. Hierop ontstond een worsteling waarbij verdachte aangeefster met het pistool meerdere keren op haar hoofd heeft geslagen. Hij verklaarde voorts dat hij aangeefster, nadat zij was gevallen en op de grond lag, heeft geschopt. De verdachte zag aangeefster en het pistool op de grond liggen en hij zag dat een man naar hen stond te kijken. Hierop heeft verdachte het pistool gepakt en is weggerend. [9] Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte ten aanzien van de feiten op 11 augustus 2014 verklaard dat hij blij is dat het niet erger is afgelopen voor het slachtoffer. Hij verklaarde dat het slachtoffer ‘ook dood had kunnen zijn’. [10]
Feit 1
Slaan op het hoofd van [slachtoffer]
De rechtbank acht, gelet op voorgaande bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] op 11 augustus 2014 meermalen met kracht met een pistool tegen haar hoofd heeft geslagen.
De rechtbank ziet zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte door aldus te handelen opzet had om aangeefster te doden.
Opzet op de dood
De rechtbank overweegt dat uit de aangifte volgt dat aangeefster verdachte hoorde zeggen dat hij haar zou vermoorden. Zoals hiervoor reeds is overwogen acht de rechtbank bewezen dat verdachte meermalen met kracht op het hoofd van aangeefster heeft geslagen. Eveneens volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte pas ophield met slaan nadat aangeefster zich verweerde en nadat verdachte zag dat de getuige [getuige 1] op hem af kwam lopen. Bovendien verklaren zowel de getuige [getuige 1] alsmede de getuige [getuige 2] dat zij aangeefster respectievelijk de woorden ‘help, help, hij slaat me dood’ en ‘ga weg, je vermoordt me’ hebben horen roepen. Verdachte is desondanks blijven slaan. De getuige [getuige 1] verklaarde daarbij dat hij dacht dat als niemand had gereageerd op het hulpgeroep, verdachte aangeefster dood zou hebben geslagen.
Door de raadsman is aangevoerd dat gelet op het feit dat het letsel bij aangeefster gering was, het vuurwapen nooit is gevonden en derhalve onduidelijk is wat de afmetingen, zwaarte en materiaal van het vuurwapen waren, niet duidelijk is of het gebruikte middel deugdelijk was om te komen tot een poging moord/doodslag dan wel zware mishandeling. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de verklaringen van de verdachte volgt dat hij het vuurwapen had verkregen met het doel eventueel zelfmoord te plegen. Hij heeft niet verklaard dat het bijvoorbeeld een plastic wapen betrof. Voorts volgt uit het letsel van aangeefster, alsmede uit haar aangifte, dat zij met een hard voorwerp op haar hoofd werd geslagen. Bovendien blijkt uit de verklaringen van verdachte en van aangeefster, uit de aangetroffen afweerverwondingen en uit de verklaring van de getuige [getuige 1] dat het niet het resultaat is van enig handelen van verdachte, dat het letsel niet ernstiger was. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij blij is dat het niet erger is afgelopen voor het slachtoffer. “Het slachtoffer had ook dood kunnen zijn”, zo verklaarde hij. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte aangeefster met een zwaar voorwerp heeft geslagen. Dit zware voorwerp is een pistool geweest. Dat dit pistool niet is aangetroffen en niet is onderzocht doet daaraan niet af.
De rechtbank is van oordeel dat uit het handelen van verdachte, te weten het meermalen slaan met een zwaar voorwerp - een vuurwapen - op het hoofd van aangeefster, het door blijven slaan nadat aangeefster riep dat hij haar vermoordde en de kort daarvoor gebezigde woorden ‘ik ga je vermoorden, ik heb een pistool’, in samenhang bezien met de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, kan worden afgeleid dat verdachte opzet in enge zin had op de dood van [slachtoffer].
Voorbedachte raad
De rechtbank ziet zich ten aanzien van de ten laste gelegde voorbedachte raad vervolgens voor de vraag geplaatst of verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaring van verdachte volgt dat hij aangeefster, terwijl hij in het bezit was van een vuurwapen, onder valse voorwendselen naar het [adres] te Hilversum heeft gelokt. Zo verklaarde hij dat hij met een smoes de gsm van zijn vader heeft geleend en DHL heeft gebeld met de opdracht om in het [adres] een pakketje op te halen. Verdachte heeft vervolgens, zo volgt uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], een half uur tot drie kwartier op aangeefster gewacht. Hij heeft zich daarbij verstopt in de struiken. Nadat aangeefster was gearriveerd is verdachte direct op haar af gelopen en heeft hij tegen haar gezegd dat zij met hem mee moest gaan. Vervolgens heeft hij tegen aangeefster gezegd dat hij haar zou vermoorden en dat hij in het bezit was van een pistool. Direct hierop heeft aangeefster gepoogd te vluchten, waarna verdachte aangeefster heeft vastgepakt. Vervolgens is een worsteling ontstaan, waarbij verdachte, zoals hiervoor is overwogen, aangeefster heeft gepoogd van het leven te beroven.
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemd samenstel van gebeurtenissen kan worden afgeleid dat tussen het moment waarop verdachte een pistool bij zich stak en DHL belde en het moment waarop verdachte achtereenvolgens aangeefster zag, haar vastgreep, zei:‘ik ga je vermoorden’, haar begon te slaan en is blijven slaan, hij steeds het kennelijke voornemen heeft gehad aangeefster van het leven te beroven.
Door de raadsman is aangevoerd dat de voorbedachte raad niet kan worden bewezen nu verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster niets aan wilde doen en dat hij slechts met haar wilde praten. Dat laatste was dan ook de enige reden dat verdachte DHL heeft gebeld om haar naar de Acaciastraat te ‘lokken’. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het geven van de klappen in een hevige gemoedsopwelling gebeurde. De rechtbank verwerpt deze verweren. Verdachte heeft achteraf verklaard dat hij aangeefster niet wilde vermoorden en enkel met haar wilde praten. Echter, uit het handelen van verdachte, te weten het direct vastgrijpen van aangeefster, enkel voorafgegaan door de woorden ‘mee komen jij’ of ‘en nu ga je met mij mee’ en de woorden ‘ik ga je vermoorden, ik heb een pistool’ blijkt niet van een bedoeling om een gesprek te voeren. Evenmin blijkt daaruit dat bij verdachte sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, integendeel.
Al het voorgaande in ogenschouw nemend is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad - te weten het van het leven beroven van [slachtoffer] - en zich daarvan rekenschap te geven. Eventuele contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken. Evenmin is gebleken dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De rechtbank acht derhalve het bestanddeel voorbedachte raad en daarmee de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen.
Feit 2
De rechtbank acht tevens, gelet op voorgaande bewijsmiddelen, de onder 2 ten laste gelegde bedreiging met de dood op 31 juli 2014 en 11 augustus 2014 van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt dat gelet op de omstandigheden waaronder verdachte op 31 juli 2014 het pistool aan aangeefster heeft getoond, waaronder het feit dat verdachte naar eigen zeggen ‘radeloos’ werd, een voor haar bedreigende situatie is ontstaan. Dat deze vrees op 31 juli 2014 bovendien niet ongerechtvaardigd was blijkt voorts uit het feit dat verdachte, terwijl hij wist dat hij aangeefster op 31 juli 2014 een pistool had getoond, haar op 11 augustus 2014 de woorden ‘ik ga je vermoorden, ik heb een pistool’ heeft toegevoegd.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1. primair
hij op 11 augustus 2014 te Hilversum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met kracht met een pistool tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en vervolgens terwijl die [slachtoffer] op de grond lag met een pistool tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op 31 juli 2014 en 11 augustus 2014 te Hilversum [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en de woorden toegevoegd: "Ik ga je vermoorden, ik heb een pistool!".
Van het onder 1 primair en 2 meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

6.KWALIFICATIE

Het bewezene levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde, voor zover het onder 2 ten laste gelegde ziet op de bedreiging op 11 augustus 2014:
de eendaadse samenloop van:
poging tot moord
en
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde voor zover het onder 2 ten laste gelegde ziet op de bedreiging op 31 juli 2014:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

7.STRAFBAARHEID

De feiten en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8.STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en de bijzondere voorwaarden zoals die zijn geadviseerd door de reclassering.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat verdachte heeft erkend dat hij fout zat en spijt heeft betuigd en met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. Voorts heeft hij aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het feit dat er, anders dan de reclassering aangeeft, geen sprake is van enig gevaar voor recidive en dat door het NIFP bij verdachte een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken is vastgesteld. De raadsman heeft daarbij opgemerkt dat verdachte bereid is om mee te werken aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, maar dat de NIFP-rapportage geen aanleiding geeft tot een klinische behandeling van verdachte. Ten aanzien van de hoogte van de straf heeft de raadsman aangevoerd dat, gelet op de ernst van het feit en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest passend is.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging om zijn ex-vriendin te vermoorden. Dit is een van de meest ernstige misdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent. Verdachte heeft zijn ex-vriendin naar een locatie gelokt, haar opgewacht en haar vervolgens meermalen met een vuurwapen op haar hoofd geslagen. Hij heeft hierbij gezegd dat hij haar zou vermoorden. Het slachtoffer heeft ten gevolge van het slaan onder meer hoofdwonden en een gebroken duim opgelopen. Het slachtoffer heeft, zoals ook is gebleken uit haar slachtofferverklaring, zeer angstige momenten meegemaakt. Bovendien ervaart zij nog immer sterke gevoelens van angst en onveiligheid ten gevolge van de bewezenverklaarde feiten. Daarbij komt dat deze gebeurtenis voor het slachtoffer ook heel anders had kunnen aflopen. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan en weegt het voorgaande mee bij de bepaling van de strafmaat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de Pro Justitia-rapportage van GZ-psycholoog H. Scharft d.d. 25 oktober 2014. De psycholoog heeft geconcludeerd dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken. Deze aanpassingsstoornis is ontstaan ten gevolge van het kwijtraken van de relatie met aangeefster. De psycholoog vermeldt dat dergelijke aanpassingsstoornissen vaak relatief kortdurend zijn en dat te verwachten is dat verdachte binnen een periode van enkele maanden volledig zal herstellen. Hij geeft daarbij aan dat het zorgelijk is dat verdachte nog altijd moeite ervaart om aangeefster los te laten en hoop lijkt te koesteren dat het weer goed zal komen. De psycholoog acht daarom behandeling, gericht op het leren accepteren van de situatie en het opbouwen van zijn leven wenselijk. Gelet op het voorgaande wordt geadviseerd om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
De rechtbank neemt de conclusie van de deskundige over dat sprake is van een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid en maakt die tot de hare.
Ten aanzien van de straf adviseert de psycholoog om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als voorwaarden dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering en meewerkt aan een ambulante behandeling bij een forensisch psychiatrische instelling zoals De Waag.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de reclasseringsrapportage d.d. 31 oktober 2014 waarin onder meer wordt verwezen naar de uitkomsten van voornoemd Pro Justitia- onderzoek. De reclassering concludeert dat verdachte na het verliezen van zijn baan en het verbreken van zijn relaties suïcidaal en radeloos is geraakt. De kans op recidive wordt ingeschat als laag, nu verdachte zich bereidwillig heeft opgesteld om behandeling te volgen, weer structuur in de vorm van werk wil aanvaarden en hij gevoelens van schaamte toont. Daarnaast heeft hij de beschikking over een steunend sociaal netwerk bestaande uit familie en vrienden. Gelet op het voorgaande adviseert de reclassering een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als voorwaarden reclasseringstoezicht in de vorm van een meldplicht en een behandelverplichting bij De Waag of een soortgelijke instelling, alsmede een klinische behandeling voor maximaal zeven weken. De reclassering acht daarnaast een contactverbod met het slachtoffer wenselijk.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank voorts rekening met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 22 september 2014.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bewezen verklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De rechtbank overweegt dat voor een voltooide moord over het algemeen een gevangenisstraf van 12 tot 15 jaar wordt opgelegd. Wanneer sprake is van een poging wordt deze gevangenisstraf in de regel met een derde verminderd. Gelet op het feit dat het bewezenverklaarde geweld in de relationele sfeer betreft en dat een behandeling van verdachte noodzakelijk wordt geacht, ziet de rechtbank de noodzaak naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met als doel het opleggen van bijzondere voorwaarden, ter voorkoming van recidive. De rechtbank zal een gevangenisstraf opleggen van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de redengevende omstandigheden dat de verdachte niet eerder is veroordeeld, verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht en de omstandigheid dat het letsel van het slachtoffer relatief beperkt is gebleven.

9.DE BENADEELDE PARTIJ

Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 3.288,57. Deze schade bestaat uit € 788,57 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de gehele vordering toe te wijzen, met inbegrip van de wettelijke rente. Voorts heeft zij verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde materiële kosten aangevoerd dat keuze voor een beperkte dekking van de zorgverzekering van de benadeelde partij in redelijkheid niet volledig kan worden afgewenteld op verdachte. Voorts heeft hij verzocht het bedrag aan immateriële schade aanmerkelijk te minderen nu het gevorderde bedrag, gelet op uitspraken in overeenkomstige zaken, te hoog is.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer] rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden ten gevolge van de bewezen verklaarde feiten. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 3.288,57, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het merendeel van de bewezen verklaarde feiten - zijnde 11 augustus 2014 - zijn gepleegd, tot de dag van algehele voldoening en met de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil. De rechtbank acht, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, anders dan de raadsman, de hoogte van de immaterieel gevorderde schade redelijk.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.

11.TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 36f, 55, 57, 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar en kwalificeert deze zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 jaren;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte, groot
1 jaar, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte de hierna te melden algemene en/of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- stelt als
algemene voorwaardendat de verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd van
2 jaarniet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat de verdachte zich gedurende de proeftijd van
2 jaar:
* op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
* zo spoedig mogelijk zal melden bij Reclassering Victas, A.B.C.-straat 5 te Utrecht en zich zal blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
* onder behandeling zal stellen bij De Waag of een soortgelijke ambulante forensische zorginstelling, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
* voor de duur van maximaal zeven weken klinisch zal laten opnemen, indien de reclassering dat noodzakelijk acht, waarbij de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die de verdachte in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
- waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partij
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [woonplaats], van een bedrag van € 3.288,57 (zegge: drieduizend tweehonderd achtentachtig euro en zevenenvijftig cent), bestaande uit € 788,57 materiële schade en uit € 2.500,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het merendeel van de thans bewezen verklaarde feiten jegens de benadeelde partij werden gepleegd, te weten 11 augustus 2014, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 3.288,57, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het merendeel van de thans bewezen verklaarde feiten jegens de benadeelde partij werden gepleegd, te weten 11 augustus 2014, tot die van de voldoening, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 42 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Holten, voorzitter, mrs. F.H. Schormans en F.C. Burgers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Arends, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2014.
De griffier is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL0900-2014220985, doorgenummerd 0001 tot en met 0107.
2.Pagina 15 en 17.
3.Pagina 38.
4.Pagina 21 tot en met 35.
5.Pagina 40.
6.Pagina 42.
7.Pagina 12.
8.De verklaring van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 6 november 2014.
9.Pagina 76 en 77.
10.De verklaring van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 6 november 2014.