Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). 2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte als ingetrokken heeft beschouwd, en dat het bezwaar zich, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens richt tegen het besluit van 6 juli 2012, waarbij de aanstelling van eiseres in vaste dienst met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010 is gewijzigd in een aanstelling voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2012. Aansluitend is een nieuwe tijdelijke aanstelling aangeboden van 1 augustus 2012 tot 1 augustus 2013. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om inhoudelijk, en niet slechts kort ten overvloede, te reageren op de door eiseres naar voren gebrachte bezwaren, in het licht van het besluit van 6 juli 2012. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het besluit dus in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank acht het beroep mede gericht tegen het bestreden besluit II.
4. Na de tussenuitspraak van 14 maart 2014 staat thans nog ter beoordeling of verweerder bij het bestreden besluit II alsnog (een) dragende overweging(en) ten grondslag heeft gelegd tot instandhouding van het besluit van 6 juli 2012.
5. Ingevolge de tussenuitspraak gaat het daarbij om de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 6 juli 2012, inhoudende -onder meer- een wijziging van de, sedert augustus 2008 bestaande, aanstelling voor onbepaalde tijd in een tijdelijke aanstelling.
6. Verweerder is van mening dat het ontbreken van een wettelijke onderwijsbevoegdheid een reden kan zijn voor ontslag of het niet voortzetten van een aanstelling; met het omzetten van de tijdelijke aanstelling heeft verweerder niet in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
Eiseres is niet onder druk gezet bij het accepteren van een tijdelijke aanstelling; verweerder heeft voor de voortzetting van het dienstverband slechts als eis gesteld dat eiseres een verbetertraject accepteerde.
Dat eiseres haar bevoegdheid niet heeft behaald en dat haar functioneren op de tevoren concreet aangegeven punten onvoldoende is verbeterd, kan verweerder niet worden aangerekend. Gelet hierop en wegens de verstoord geraakte verhoudingen is er volgens verweerder geen zicht op een succesvol functioneren van eiseres bij verweerder en kan het van verweerder niet worden gevergd om de aanstelling van eiseres na 31 juli 2013 voort te zetten.
7. Eiseres voert in haar zienswijze van 28 april 2014 aan dat verweerder niet daadwerkelijk is ingegaan op de bezwaargronden.
Eiseres wijst er daarbij op dat voorafgaande aan het ontslagbesluit geen beoordelingsgesprek heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwensbeginsel is geschonden.
Eiseres stelt voorts dat de door verweerder bij vergissing aan haar verleende vaste aanstelling niet berust op een voor haar kenbare vergissing van verweerder. Zij is van mening dat verweerder misbruik heeft gemaakt van een machtspositie door haar de keuze te geven tussen het accepteren van een tijdelijke aanstelling of ontslag.
Eiseres heeft voorts in de zienswijze aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn die tekortkomingen in haar functioneren aantonen.
8. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 6 juli 2012 de aanstelling voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010 wordt gewijzigd in een aanstelling voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2012. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de eerdere aanstelling voor onbepaalde tijd, gelet op artikel 33 e.v. van de Wvo, wettelijke grondslag mist en in strijd is met artikel 8.b.3 van de CAO VO 2011-2012.
9. In het bestreden besluit II vermeldt verweerder dat de wijziging van de aanstelling het herstel van een fout is. Het besluit tot een vaste aanstelling, terwijl de wettelijke onderwijsbevoegdheid ontbreekt en er geen ontheffing is verleend, is in strijd met wet- en regelgeving. Het herstel van de fout dient ook ter voorkoming van een sanctie als bedoeld in artikel 104 van de Wvo. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres wist, begreep althans kon begrijpen dat haar ten onrechte, zonder grond, een vaste aanstelling was toegekend. Verweerder wijst dienaangaande op het accepteren van de (verlengde) tijdelijke aanstelling voor het schooljaar 2012-2013.
10. De rechtbank is van oordeel dat uit de artikelen 33 e.v. van de Wvo en 8.b.3 van de CAO VO 2011-2012 niet voortvloeit dat de aanstelling voor onbepaalde tijd dient te worden omgezet in een tijdelijke aanstelling. De omstandigheid dat nieuwe aanstellingen na 1 augustus 2011 (de datum van inwerkingtreding van de CAO VO 2011-2012) van leraren die niet beschikken over een onderwijsbevoegdheid dient te geschieden in een aanstelling voor bepaalde tijd maakt dat niet anders. Het ontbreken van de onderwijsbevoegdheid staat ook niet in de weg aan het verrichten van werkzaamheden nu in de regelgeving is voorzien in de mogelijkheid dat een leraar in een dergelijke situatie voor twee jaar, met de mogelijkheid van verlenging van twee jaar in bijzondere gevallen, kan worden aangesteld. In het onderhavige geval had tijdens de bestaande aanstelling, analoog aan artikel 8.b.3, lid 2, van de CAO VO, een studieplan, met facilitering in tijd en geld, kunnen worden opgesteld tot het behalen van de onderwijsbevoegdheid.
11. Ook de door verweerder genoemde sanctionering in de bekostiging (artikel 104 van de Vwo) kan geen grondslag bieden voor de wijziging van de aanstelling. Daargelaten dat deze bepaling niet rechtstreeks doorwerkt in de relatie tussen verweerder en eiseres, kan niet worden aangenomen dat verweerder zich eerder dan na ommekomst van twee jaar na 1 augustus 2011 geconfronteerd zou hebben gezien met een dergelijke sanctie. Ten tijde van het besluit van 6 juli 2012 was daarvan nog geen sprake.
12. Nu moet worden geoordeeld dat er geen grondslag heeft bestaan voor wijziging van de aanstelling voor onbepaalde tijd in een tijdelijke aanstelling kan het met terugwerkende kracht wijzigen van de aanstelling onbesproken blijven. In dit geding dan ook ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat er voor een dergelijke terugwerkende kracht geen rechtvaardiging is te vinden in het door eiseres aanvaarden van de (verlengde) tijdelijke aanstelling op data na de datum van het besluit van 6 juli 2012. Voorts wijst de rechtbank op rechtsoverweging 11 van de tussenuitspraak van 14 maart 2014.
13. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit II kan niet in stand blijven. Voorts herroept de rechtbank het besluit van 6 juli 2012. Eiseres heeft geen belang bij een beoordeling van de besluit van 27 april 2012 en de intrekking van dit besluit bij besluit van 12 juni 2012.
14. De rechtbank komt in dit geding niet toe aan het beoordelen van het door verweerder gestelde onvoldoende functioneren van eiseres of de verslechterde verstandhouding tussen partijen nu dit niet als grondslag is te lezen in het besluit 6 juli 2012. Een wijziging van de feiten en omstandigheden van na die datum valt buiten de grondslagen van dit geding.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 6 juli 2012
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 november 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op: