8.3.2.Ten aanzien van de persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het blanco strafblad van verdachte.
Verdachte is klinisch geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht van 5 juni 2014 tot 23 juli 2014.
De deskundigen R.B. Sevinga, psychiater in opleiding, onder supervisie van R.J.P. Rijnders, psychiater, en E.J. Muller, klinisch psycholoog, allen verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, hebben een rapport uitgebracht op 22 augustus 2014.
In dit rapport wordt over verdachte opgemerkt dat fors en langdurig pesten en sociale uitsluiting in zowel de basis- als de middelbare schoolperiode bij hem hebben geresulteerd in een verlies van zijn gevoel van eigenwaarde, met daarop aansluitend een periode van zelfhaat, sociaal-emotioneel isolement en automutilatie. Er ontstonden wraakfantasieën, verdachte ging gewelddadige games spelen en blowen. Verdachte compenseerde zijn minderwaardigheidsgevoelens door anderen te diskwalificeren en in zijn fantasie macht over hen uit te oefenen. Verdachte heeft aldus getracht zijn zelfgevoel te repareren door anderen te diskwalificeren.
De deskundigen constateren bij verdachte naast een ziekelijke stoornis, in de vorm van gameverslaving, een gebrekkige ontwikkeling. Dit laatste in de zin van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische kenmerken en gefuseerde sadistische fantasieën. Deze gebrekkige ontwikkeling heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde, waarbij de gameverslaving (het spelen van gewelddadige spellen) een faciliterende rol heeft gespeeld in het handelen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. De narcistische dynamiek met sadistische component en de lustaspecten die zijn gekoppeld aan de fantasieën, hebben verdachtes oordeelsvorming significant verminderd, zo sterk dat hij beperkt werd in de keuze van gedragsalternatieven aangaande zijn voornemen het slachtoffer om te brengen.
In geval van een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, hebben de deskundigen gelet op het voorgaande als advies gegeven verdachte
verminderd toerekeningsvatbaarte verklaren.
De rechtbank neemt de conclusies van de hierboven genoemde deskundigen over en maakt deze tot de hare. Gelet op het voorgaande kan het feit daarom in verminderde mate aan verdachte worden toegerekend, zodat hij, zij het in verminderde mate, strafbaar is voor zijn daad.
Het klinische recidiverisico op gelijkwaardige delicten wordt door de deskundigen hoog ingeschat. Bij verdachte is onverminderd sprake van een narcistische dynamiek met gefuseerde sadistische wraakfantasieën, waarbij er weinig doorleefde wroeging of affectieve empathie ten aanzien van het slachtoffer (of de slachtoffers in zijn fantasieën) aanwezig is. Verdachte heeft geen duidelijke toekomstplannen en geen stabiele omgeving en dagbesteding waarop hij kan terugvallen. Ook doet verdachte ten tijde van de observatieperiode in het PBC geen afstand van zijn plannen, integendeel, hij laat doorschemeren dat hij in de toekomst zijn fantasieën verder ten uitvoer wil of zal brengen. De deskundigen vermoeden niet dat een recidive op korte termijn zal plaatsvinden, maar zien wel een gestaag groeiend recidiverisico in de loop van maanden tot jaren, gesteld dat verdachte niet in een behandelingssituatie komt te verkeren.
Gelet hierop wordt een behandeling in een juridisch kader noodzakelijk geacht, waarbij een intensieve en langdurige psychotherapeutische cognitief-gedragstherapeutische behandeling is geïndiceerd. Aanvankelijk zal een klinische behandeling met een hoog beveiligingsniveau zijn aangewezen; de verdachte dient ingebed te raken in een stevige, stabiele omgeving waarin hij kan profiteren van de geboden hulp en behandeling.
Verdachte heeft zelf ter terechtzitting verklaard dat hij de afgelopen periode in het PPC Zwolle tot rust is gekomen, maar dat hij ook daar heeft gemerkt dat op het moment dat zich een emotionele tegenslag voordoet, zijn fantasieën ook weer toenemen. Verdachte geeft ook aan dat hij bang is dat er wel een mogelijkheid op herhaling bestaat als er niets aan behandeling gebeurt. Verdachte geeft aan dat enerzijds eng te vinden, maar dat het hem anderzijds ook motiveert om er wat aan te gaan doen.
Volwassenstrafrecht of toepassing jeugdstrafrecht
Verdachte is een jonge man van 18 jaar, die zeer open en klaarblijkelijk zonder enige terughoudendheid heeft verklaard over het feit en over hoe het zo ver heeft kunnen komen. Gelet op de jonge leeftijd van verdachte en op hetgeen is opgemerkt over zijn persoonlijkheid is bij de rechtbank de vraag gerezen in hoeverre toepassing van het adolescentenstrafrecht (jeugdstrafrecht) geïndiceerd zou zijn.
Teneinde hierover meer duidelijkheid te verkrijgen zijn de opstellers van de hiervoor genoemde rapportage van het PBC ter zitting van 31 oktober 2014 als getuigen-deskundigen gehoord. Deze deskundigen hebben met name de vraag naar het wel of niet toepassen van het jeugdstrafrecht en de vraag of een TBS met voorwaarden tot de mogelijkheden behoort, nader toegelicht en aangevuld.
Zakelijk weergegeven is ter zitting door deze deskundigen opgemerkt dat ook binnen de teambesprekingen in het PBC lang is gewikt en gewogen, zeker omdat men ook inzag dat verdachte nog erg jong is en dat het opleggen van een TBS-maatregel als zeer vergaand mag worden beschouwd. Verdachte is ook tijdens de observatieperiode in het PBC opvallend open geweest over het gepleegde delict en, zoals door een deskundige ter zitting werd benoemd, bestond ook bij de deskundigen verbijstering over de duistere lagen en de manifeste wensen, verborgen in het karakter van deze op het eerste gezicht zo normale jongeman.
Benadrukt werd dat verdachte nog heel jong en nog niet uitontwikkeld is, waardoor er ook niet van een persoonlijkheidsstoornis kan worden gesproken; de persoonlijkheid is nog niet ‘klaar’ op zijn leeftijd. De kern van de problematiek moet gezocht worden in een posttraumatische scheefgroei in de ontwikkeling van verdachte, die heeft geleid tot sociaal isolement en het ontwikkelen van een sadistische coping. Verdachte heeft zich hierdoor niet als een gewone jongen van zijn leeftijd ontwikkeld, waarbij er niet zozeer sprake is van een achterstand, maar veeleer van de eerder genoemde scheefgroei. Dat verdachte op bepaalde momenten wat jong overkomt, is niet voldoende om te zeggen dat zijn ontwikkelingsleeftijd daardoor op achterstand is.
Gevraagd naar de mogelijkheid dan wel wenselijkheid van het opleggen van een PIJ-maatregel in plaats van een TBS-maatregel hebben deskundigen opgemerkt dat zij contra-indicaties zien voor een PIJ-maatregel. Het gevaar van een behandeling binnen een PIJ-setting is volgens de genoemde deskundigen hierin gelegen dat verdachte dan opnieuw in een sociaal bedreigende omgeving met leeftijdsgenoten terechtkomt en hertraumatisering juist binnen die setting dreigt; met andere woorden, juist gelet op de doorsnee PIJ-populatie, vaak bestaande uit meer geharde jongeren dan verdachte, ligt het gevaar op de loer dat verdachte binnen een dergelijke groep leeftijdsgenoten weer gepest zal worden en het slachtoffer kan worden van sociaal geweld.
Daarnaast wordt opgemerkt dat binnen de PIJ de doelen veelal zijn gericht op heropvoeding en het (leren) functioneren in een groep. Bij verdachte is het juist de verwachting dat hij veel meer baat zal hebben bij resocialisatie dan bij heropvoeding. Voor verdachte geldt veeleer dat de routing naar het zelfstandig worden niet goed is verlopen, waardoor het volwassenencircuit, dat meer gericht is op zelfstandigheid en individuele aanpak, veel beter bij verdachte zal kunnen aanslaan. Desgevraagd merkt de klinisch psycholoog op dat eventueel pedagogische aspecten van de behandeling ook binnen een TBS-setting geboden kunnen worden.
Verdachte heeft zelf ter zitting verklaard dat hij het wel eens is met de deskundigen, voornamelijk omdat hij ook bang is dat het contact met groepsgenoten zal leiden tot buitensluiting. Verdachte merkt op dat hij verwacht veel meer baat te hebben bij een individueel gerichte behandeling, zoals binnen de TBS wordt geboden.
De rechtbank overweegt over het toepassen van het adolescentenstrafrecht als volgt.
Zoals hiervoor toegelicht hebben de genoemde deskundigen ter terechtzitting gemotiveerd aangegeven waarom in het specifieke geval van verdachte de toepassing van het volwassenenstrafrecht de voorkeur verdient boven toepassing van het jeugdstrafrecht. Genoemde deskundigen hebben de rechtbank hiermee overtuigd dat het gelet op de persoonlijkheid van verdachte juist in zijn geval de voorkeur verdient om wel het volwassenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om van deze eensluidende adviezen af te wijken.
Maatregel
Gelet op het rapport van het PBC, de toelichting van de deskundigen ter zitting, met name waar deze ziet op de motivering tot toepassing van het volwassenenstrafrecht alsmede de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (te weten: gameverslaving);
- op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, dwangverpleging noodzakelijk.
De rechtbank overweegt voorts dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten poging tot moord. De totale duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
De rechtbank heeft voorts overwogen of de iets minder vergaande maatregel, te weten een TBS met voorwaarden, mogelijk een passende maatregel is maar ziet, alles afwegende, daarvoor geen ruimte. Voornoemde deskundigen, daarover ter zitting ook bevraagd, hebben hierover opgemerkt dat het zeer moeilijk te voorspellen is of, en zo ja wanneer verdachte ‘veiliger’ is. De invloed van behandeling op zijn ideeën, zo hij daar al opnieuw openheid over zal geven, is moeilijk te voorspellen. Volgens de deskundigen kan niet kan worden volstaan met een TBS met voorwaarden omdat zij tijdens de observatieperiode van verdachte in het PBC nog geen heroverweging van zijn plannen hebben kunnen waarnemen en verdachte er nog zeer toe wordt aangetrokken. Verdachte heeft een zeer ernstig feit gepleegd en de fantasie om te doden is nog aanwezig. Onder deze omstandigheden bestaat dus het naar het oordeel van de rechtbank een niet te nemen risico dat een dergelijke fantasie nogmaals tot uitvoer kan worden gebracht.
Gevangenisstraf
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak, gelet op de ernst van het feit, naast de maatregel ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Verdachte heeft, zoals hierboven reeds overwogen, een zeer schokkend feit gepleegd dat in beginsel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. De rechtbank houdt bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met het feit dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Voorts houdt de rechtbank rekening met de nog zeer jonge leeftijd van verdachte en met het feit dat de deskundigen inschatten dat de benodigde behandeling in het kader van de TBS langdurig zal zijn.
De rechtbank weegt voorts bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf bijzonder zwaar mee dat het recidivegevaar voor soortgelijke zeer ernstige feiten alleen afdoende kan worden ingeperkt indien verdachte aansluitend op zijn detentie in het kader van een TBS-maatregel wordt behandeld. Gezien de jeugdige leeftijd van verdachte, het feit dat zijn persoonlijkheid nog niet is uitontwikkeld en de omstandigheid dat verdachte thans doordrongen is van de noodzaak tot behandeling, lijkt een snelle aanvang met de behandeling gewenst. Hoewel de ernst van het feit alleen reeds een zwaardere gevangenisstraf rechtvaardigt, acht de rechtbank gelet op alle omstandigheden passend en geboden dat aan verdachte, naast de maatregel tot TBS met bevel tot verpleging wordt opgelegd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Standpunt officier van justitie
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer] is de officier van justitie van mening dat met betrekking tot de materiele kostenkost “parkeerkosten” onvoldoende onderbouwd is waarom de benadeelde deze kosten heeft gemaakt. De officier van justitie is dan ook van mening dat de vordering op dit punt niet ontvankelijk verklaard dient te worden.
Met betrekking tot de kostenpost “derving aan looninkomsten” is de officier van justitie van mening dat deze kostenpost weliswaar voor toewijzing in aanmerking komt, maar dat wel een verrekening van 30% belasting moet plaatsvinden naar het netto uitbetaalde loon.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering is de officier van justitie van mening dat, gelet op het feit dat de vordering gezien moet worden als een voorschot en gelet op bedragen die zijn uitgekeerd in vergelijkbare gevallen, een bedrag van € 10.000 toewijsbaar is. Dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie verzoekt de rechtbank de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[slachtoffer] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Met betrekking tot de materiële schadepost “parkeer/reiskosten” is de rechtbank van oordeel dat niet vaststaat dat de benadeelde partij deze kosten zelf heeft gedragen. De rechtbank zal de vordering op dit punt dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de materiële schadepost “derving aan looninkomsten” is de rechtbank van oordeel dat deze kosten voor toewijzing in aanmerking komen, zij het na aftrek van een door partijen niet betwiste belasting van 30%, en komt hiermee op een bedrag van € 583,89.
Ten aanzien van de overige genoemde materiële kostenposten is de rechtbank van oordeel dat deze voor toewijzing in aanmerking komen, mede nu zij door de raadsman van verdachte niet zijn betwist.
De totale toegewezen materiële kosten komen hiermee op een bedrag van € 1.767,26 (zegge: duizend zevenhonderdzevenenzestig euro en zesentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 4 mei 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Daarnaast heeft [slachtoffer] - als voorschot op de vergoeding van immateriële schade - een bedrag van € 20.000 gevorderd. De rechtbank begrijpt hieruit dat de benadeelde partij zich voor een deel van deze vordering in dit strafproces heeft gevoegd, onder voorbehoud van het recht het restant bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken.
De rechtbank waardeert deze immateriële schade op € 10.000,= (zegge tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 4 mei 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Behandeling van het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.