In deze zaak, die zich afspeelt in Lelystad, hebben twee buren, aangeduid als eisers en gedaagden, een geschil over de hoogte van een schutting en de beplanting in hun voortuinen. Tijdens een comparitie hebben partijen een schikking bereikt, waarbij gedaagden zich verplichtten om de schutting te verlagen en de beplanting te beheren. Echter, na de schikking heeft gedaagde meer gedaan dan overeengekomen, door ook het tweede schuttingpaneel te verlagen en de beplanting te verwijderen. Eisers vorderen nu een dwangsom van € 2.500,00 voor elke dag dat gedaagden niet voldoen aan de voorwaarden van de schikking, omdat zij vrezen dat gedaagden in de toekomst de situatie zullen wijzigen.
De rechtbank overweegt dat de vordering tot betaling van een dwangsom niet kan worden toegewezen, omdat gedaagden al meer hebben gedaan dan zij verplicht waren op basis van de schikking. De rechtbank wijst erop dat de vordering tot betaling van een dwangsom een indirect executiemiddel is en dat de toezegging van gedaagden om de situatie niet te wijzigen voldoende is om de vordering af te wijzen. De rechtbank laat in het midden of de vordering tot betaling van een dwangsom als hoofdvordering moet worden aangemerkt, maar concludeert dat eisers geen voldoende belang meer hebben bij de gevorderde verwijdering van de schutting en beplanting.
De rechtbank compenseert de proceskosten, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M.C.P. de Ridder op 10 december 2014, en de vordering van eisers is afgewezen.