ECLI:NL:RBMNE:2014:5370

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
31 oktober 2014
Zaaknummer
16-661617-14
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting in een wooncomplex met gevaar voor goederen en personen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 17 oktober 2014, is de verdachte veroordeeld voor brandstichting in een kamer van een wooncomplex van Altrecht in Utrecht. De verdachte, geboren in 1976 in Zaïre en thans gedetineerd in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum, heeft op 22 juni 2014 opzettelijk brand gesticht door een vlam van een aansteker in aanraking te brengen met kussenslopen, kleding en een handdoek. Dit leidde tot brand in de kamer, waarbij gemeen gevaar voor de deur en muren van de kamer en aangrenzende kamers ontstond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging zich bij dit standpunt aansloot. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking had op levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, omdat hiervoor onvoldoende bewijs was.

De rechtbank heeft de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, gezien zijn psychische toestand, waaronder een schizo-affectieve stoornis. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in een kamer die hem ter beschikking was gesteld, zonder iemand te waarschuwen. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 130 dagen opgelegd, wat langer is dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank heeft ook overwogen dat de voorlopige machtiging van de verdachte niet kan worden hervat, omdat deze inmiddels was verlopen. De beslissing is genomen op basis van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
parketnummer: 16/661617-14 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 17 oktober 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1976] te [geboorteplaats] (Zaïre)
wonende te [woonplaats], [adres]
thans gedetineerd: Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Amsterdam
raadsman mr. R.G.J. Booij, advocaat te De Meern

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 3 oktober 2014, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 20 juni 2013 opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, terwijl daardoor gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen is ontstaan.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd en baseert zich daarbij op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting.
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat daardoor levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen is ontstaan. Verdachte dient vrijgesproken te worden van dat onderdeel van de tenlastelegging.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte de ten laste gelegde feiten heeft bekend en de verdediging geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen. De rechtbank acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 oktober 2014;
- het proces-verbaal van aangifte van [aangever], namens Altrecht, pagina 5 en 6 van proces-verbaal nummer PL0900-2014164668;
- het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 23 juni 2014, pagina 10 en 11 van proces-verbaal nummer PL0900-2014164668.
Partiële vrijspraak
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat niet wettig en overtuigend is komen vast te staan dat door de brandstichting levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen is ontstaan. Het dossier bevat daartoe onvoldoende aanknopingspunten.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrij spreken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 22 juni 2014 te Utrecht, opzettelijk brand heeft gesticht in een kamer (nummer 2008) van een wooncomplex van Altrecht (Lange Nieuwstraat 119), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker in aanraking gebracht met kussenslopen en kleding en een handdoek, ten gevolge waarvan voornoemde goederen en een kledingkast waarin deze goederen lagen geheel en/of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de deur van genoemde kamer (2008) en (een) mu(u)r(en) van genoemde kamer (2008) en aangrenzende kamers, te duchten was;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid

5.1
De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
5.2
De strafbaarheid van verdachte
De rechtbank heeft zich over de persoon van verdachte laten voorlichten door
F. Nhass, psychiater, die op 10 september 2014 een rapport heeft uitgebracht.
Uit dit rapport blijkt dat bij verdachte sprake is van een schizo-affectieve stoornis en mogelijk een posttraumatische stressstoornis. De schizo-affectieve stoornis was ten tijde van het plegen van het strafbare feit van invloed op verdachtes keuzes en gedragingen. Het stichten van brand was geen direct gevolg van een dwingende waan waarbij betrokkene niet anders had kunnen doen dan het plegen van het tenlastegelegde. Hierdoor kan niet gesteld worden dat verdachte in het geheel niet in staat is geweest om zijn wil in vrijheid te bepalen. Geadviseerd wordt om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank neemt de voormelde conclusie over en maakt deze tot de hare.
Nu uit de rapportage of anderszins niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit, is verdachte strafbaar.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht, gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 117 dagen, met aftrek van het voorarrest.
De officier van justitie is er bij haar eis van uitgegaan dat de eerder afgegeven Rechterlijke Machtiging (RM) aansluitend aan de detentie van verdachte, voorgezet kan worden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte een gevangenisstraf op te leggen welke gelijk is aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Een voorwaardelijke strafdeel al dan niet met bijzondere voorwaarden is, gelet op het advies van de reclassering en de persoon van verdachte, volgens de raadsman weinig zinvol. Daarnaast is de lopende RM onderbroken door de voorlopige hechtenis van verdachte. Blijkens een beslissing van de Hoge Raad (HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1038, JVGGZ 2014/3) kan het resterende deel van deze RM aansluitend aan de voorlopige hechtenis alsnog– ten uitvoer gelegd worden. Op die manier kan de behandeling van en medicatie inname door verdachte voldoende gewaarborgd worden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich tijdens zijn verblijf in het kader van een voorlopige machtiging in de zin van de Wet Bopz schuldig gemaakt aan brandstichting in een aan hem door Altrecht ter beschikking gestelde kamer. De kamer bevond zich op de tweede verdieping van een complex waar zich meerdere kamers bevonden. Verdachte heeft met zijn spullen de kamer verlaten nadat hij de brand had aangestoken en heeft daarvoor niemand gewaarschuwd. Als gevolg van deze brandstichting is er gevaar voor de desbetreffende kamer, alsmede de aangrenzende kamers ontstaan. Door snel ingrijpen van het personeel is de schade beperkt gebleven en is erger voorkomen. Dergelijke feiten veroorzaken gevoelens van angst en van onveiligheid in de maatschappij.
Uit het voornoemd rapport van psychiater F. Nhass volgt –dat het huidige toestandsbeeld wordt gekenmerkt door het voorbestaan van paranoïde wanen, grootheidsideeën en formele denkstoornissen, ondanks het feit dat hij al geruime tijd is ingesteld op een adequate dosering anti-psychotische medicatie. Als gevolg van dit chronisch-psychotisch toestandsbeeld en de daarbij behorende beperkingen in realiteitstoetsing is er bij betrokkene sprake van een oordeel en kritiekstoornis. Deze stoornis is onder andere zichtbaar in zijn opvatting dat hij niet ziek is en geen behandeling nodig heeft, welke opvatting versterkt wordt door de genoemde grootheidsideeën. Zolang het ziektebesef en – inzicht bij verdachte niet verbetert en daarmee zijn bereidheid om behandeling te accepteren, zal de kans op herhaling aanwezig zijn. Om verdachte zover te krijgen dat hij zijn medicatie blijft gebruiken zal, nog meer dan voorheen, geïnvesteerd moeten worden in het vergroten van het ziektebesef en –inzicht. Betrokkene zou ambulant verder begeleid kunnen worden door een ACT-team, mits hij bereid is zijn medicatie te continueren.
De deskundige adviseert verdachte een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met als bijzondere voorwaarden: het blijven nemen van medicatie en het volgen van behandeling.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het reclasseringsadvies d.d. 18 september 2014. Verdachte heeft volgens dit rapport een uitgebreid verleden van opnames en behandeling in zowel vrijwillig als rechterlijk kader. Het laatste jaar is er een verandering opgetreden in de houding van verdachte en heeft hij zich meermaals onttrokken aan behandeling en medicatie. De psychische problematiek van verdachte staat dermate op de voorgrond dat de reclassering geen meerwaarde in en minimale haalbaarheid ziet van reclasseringstoezicht. Daarnaast heeft de reclassering geen mogelijkheid tot het houden van toezicht op de medicatieverplichting van verdachte. De casemanager van Altrecht geeft aan dat er vrijwel geen mogelijkheden zijn voor het opzetten van praktische ondersteuning. Verdachte behoeft zorgen gezien het ontbreken van een uitgebreide delictsgeschiedenis of delict patroon wordt het hervatten van de eerder geboden psychiatrische zorg – zonder strafrechtelijk kader - haalbaar en afdoende geacht.
De reclassering adviseert verdachte af te straffen en acht een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden niet geïndiceerd.
Uit het strafblad van verdachte volgt dat hij eenmaal eerder, in 1996, onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De rechtbank overweegt dat, in het bijzonder gelet op de aard en ernst van het feit, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Gelet op de persoon van verdachte en het reclasseringsadvies ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een voorwaardelijk strafdeel met daarbij verplicht reclasseringstoezicht.
Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat een gevangenisstraf van 130 dagen voldoende recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De straf die de rechtbank oplegt, is daarmee van langere duur dan door de officier van justitie is gevorderd.
Rechterlijke Machtiging
De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende. Het standpunt van de raadsman dat het resterende deel van de destijds voor verdachte afgegeven RM aansluitend op de detentie van verdachte tenuitvoergelegd kan worden, wordt, zoals hierna is overwogen, door de rechtbank niet gevolgd.
Volgens artikel 10 lid 4 Wet Bopz heeft een voorlopige machtiging een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening. Uit het dossier volgt dat de voorlopige machtiging is ingegaan op 10 februari 2014 en eindigde op 10 augustus 2014. Uit de door de raadsman aangehaalde beslissing van de Hoge Raad volgt dat door een tussentijdse voorlopige hechtenis de tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging wordt onderbroken. De rechtbank begrijpt de beslissing echter zo dat na afloop van de voorlopige hechtenis de voorlopige machtiging slechts vatbaar is voor verdere tenuitvoerlegging voor zover de geldigheidsduur daarvan als bedoeld in artikel 10 lid 4 Wet Bopz (ondertussen) nog niet is verstreken. Nu die geldigheidsduur op 10 augustus 2014 afliep, houdt de rechtbank er ernstig rekening mee dat de tenuitvoerlegging daarvan niet langer kan worden hervat.
De rechtbank geeft de officier van justitie in overweging om – mocht de medische toestand van verdachte daartoe aanleiding geven - in het belang van verdachte en de maatschappij, zo spoedig mogelijk een nieuw traject in het kader van de BOPZ in te zetten.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 130 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
Heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.P. Glerum, voorzitter, mr. P.P.C.M. Waarts en
mr. R.G.A. Beaujean, rechters, in tegenwoordigheid van G. van Engelenburg, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 oktober 2014.
Mr. R.G.A. Beaujean is niet in de gelegenheid deze beslissing mee te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
hij op of omstreeks 22 juni 2014 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden- Nederland opzettelijk brand heeft gesticht in een kamer (nummer 2008) van een wooncomplex van Altrecht (Lange Nieuwstraat 119), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een (vlam van een) aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) kussenslo(o)p(en) en/of kleding en/of een handdoek, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan voornoemd(e) goed(eren) en/of een (kleding)kast (waarin deze goederen lagen) en/of de inboedel geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de deur van genoemde kamer (2008) en/of (een) mu(u)r(en) van genoemde kamer (2008) en/of (een) aangrenzende kamer(s) en/of (een) (aangrenzend) kantoor en/of (een aangrenzende) woonkamer, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bewoners en/of medewerkers en/of bezoekers van voornoemd wooncomplex, te duchten was;
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht