ECLI:NL:RBMNE:2014:535

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
13 februari 2014
Zaaknummer
UTR 13-6404 en UTR 13-6511 en UTR 13-6512
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor omzetting zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte in het kader van ouder-kind-constructie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 januari 2014 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor het tijdelijk omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte ten behoeve van een ouder-kind-constructie. Verzoeker, eigenaar van de woning, had een aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht weigerde deze vergunning. De weigering was gebaseerd op de leefbaarheidstoets zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening van de Bestuur Regio Utrecht. Verzoeker betwistte de toepassing van deze toets en stelde dat de leefbaarheidstoets enkel betrekking had op de directe gevolgen van de omzetting en niet op andere factoren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de leefbaarheidstoets inderdaad betrekking heeft op de bredere impact op de wijk en dat verschillende aspecten zoals het straatbeeld en het klachtenpatroon in overweging moeten worden genomen. De rechter concludeerde dat de gemeente zich op basis van de beschikbare informatie, waaronder negatieve adviezen van de omzettingscommissie en de gebiedsmanager, op het standpunt mocht stellen dat de verlening van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Daarnaast werd ook de opgelegde bestuurlijke boete van € 3.000,- en de last onder dwangsom besproken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, aangezien verzoeker zonder de vereiste vergunning had gehandeld. De rechter concludeerde dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren en dat de opgelegde boete en last onder dwangsom rechtmatig waren. Uiteindelijk werden de beroepen van verzoeker ongegrond verklaard en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/6404 en UTR 13/6511 en UTR 13/6512

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014 in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], te [woonplaats], eiser/verzoeker,

(gemachtigde: mr. G.J. Scholten)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,

(gemachtigden: M. Akkersdijk en L.J. Wijburg)

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder geweigerd verzoeker een vergunning te verlenen voor het tijdelijk omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte voor de woning aan de[adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 15 juli 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan verzoeker een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.000,-. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder verzoeker gelast om vóór 1 oktober 2013 het gebruik van de woning aan de[adres] te [woonplaats] ten behoeve van kamerverhuur te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 7.500,- ineens.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 november 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de begunstigingstermijn gesteld op zes weken na de datum van verzending van het bestreden besluit.
Verzoeker heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
2.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom alsmede de inning van de boete op te schorten tot twee weken na de datum van de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.
Verzoeker is sinds 15 maart 2010 eigenaar van de woning aan de[adres] te [woonplaats]. Op grond van een inspectie op 11 januari 2013 en op 16 januari 2013 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de woning zonder de daarvoor vereiste omzettingsvergunning is omgezet van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. Verzoeker heeft daarop op 20 februari 2013, ontvangen bij verweerder op 1 maart 2013, een aanvraag ingediend om een vergunning voor het tijdelijk omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige ten behoeve van een ouder-kind-constructie in de woning aan de[adres]. Verzoeker heeft daarbij vermeld dat de kamergewijze bewoning door verzoekers zoon en drie medestudenten al plaatsvindt vanaf 1 april 2010. Hierop is de besluitvorming gevolgd als weergegeven onder het Procesverloop.
Het bestreden besluit 1
4.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet (Hvw) is het verboden een woonruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
5.
Op grond van artikel 31 van de Hvw wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
6.
Op grond van artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de regionale huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht, versie 1 januari 2013 (de Huisvestingsverordening), is het verboden om zonder vergunning woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige in onzelfstandige om te zetten.
7.
Op grond van artikel 3.1.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening verlenen burgemeester en wethouders de vergunning, indien naar hun oordeel het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
8.
Op grond van artikel 3.1.4, derde lid, van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu van de woonruimte dan wel de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft (de leefbaarheidstoets).
9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat op de onderhavige aanvraag, die ziet op een omzetting in het kader van een ouder-kind-constructie, de leefbaarheidstoets van toepassing is.
10.
Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat verweerder het toetsingskader onjuist heeft toegepast. Volgens verzoeker houdt de leefbaarheidstoets in dat moet worden beoordeeld of sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu die een direct gevolg is van de omzetting van het pand waarvoor een omzettingsvergunning wordt gevraagd en niet van andere factoren (oorzakelijk verband). In dat kader heeft verzoeker aangevoerd dat er een individuele belangenafweging moet plaatsvinden waarbij volgens verzoeker van belang is dat er geen sprake is van concrete en herhaalde klachten over de huurders van de desbetreffende woning. Nu er geen sprake is van overlast vanuit het pand waarvoor omzetting wordt gevraagd, heeft verweerder volgens verzoeker dan ook niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat door het verlenen van een omzettingsvergunning voor de woning aan de[adres] een ontoelaatbare inbreuk ontstaat op het woon- en leefmilieu in de omgeving van de woning.
11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in beginsel een individuele belangenafweging plaatsvindt. Het belang van de aanvrager wordt afgezet tegen het belang van behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad. Bij de belangenafweging in het kader van de beslissing op een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ook de leefbaarheid in de omgeving van de desbetreffende woonruimte te worden betrokken, nu de Huisvestingswet, zoals de ABRvS eerder heeft overwogen, mede die leefbaarheid beoogt te beschermen door regulering van de samenstelling van de woonruimtevoorraad, om negatieve effecten op de omgeving door het op een bepaalde wijze bewonen van een woning te beperken. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van 22 november 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ2803). Derhalve dient bij de beslissing op een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning ook te worden onderzocht of de leefbaarheid in de omgeving door de omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige in het gedrang komt, hetgeen aanleiding kan geven tot weigering van de gevraagde vergunning. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 28 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH1114). De leefbaarheidstoets beperkt zich, in tegenstelling tot wat verzoeker heeft betoogd, niet tot de vraag of er sprake is van (concrete) overlast vanuit het pand waarvoor de vergunning wordt gevraagd. Zoals verweerder in het bestreden besluit, nader toegelicht ter zitting, gemotiveerd uiteen heeft gezet, ziet de leefbaarheidstoets op de vraag of en in hoeverre de leefbaarheid van de wijk/buurt/omgeving van de woning in het gedrang is, waarbij verschillende aspecten als de Utrechtse wijkenmonitor, het straatbeeld, het klachtenpatroon, de staat van onderhoud en clustervorming afzonderlijk danwel in samenhang bezien een belangrijke graadmeter vormen.
12.
Volgens jurisprudentie van de ABRvS komt verweerder bij de beoordeling van de vraag of verlening van de omzettingsvergunning leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu van de (omgeving van de) woning een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe. Dat oordeel van verweerder moet terughoudend worden getoetst. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3620).
13.
Verweerder heeft zich bij de beoordeling gebaseerd op de Utrechtse wijkmonitor, het advies van de omzettingscommissie van 22 mei 2013 en het advies van de gebiedsmanager Veiligheid West van 8 mei 2013. Verder heeft verweerder informatie van de wijkadviseur van 28 maart 2013 betrokken bij de beoordeling. Zowel de omzettingscommissie als de gebiedsmanager hebben een negatief advies gegeven over verlening van de gevraagde vergunning. Uit het advies van de gebiedsmanager blijkt dat de wijkagent aandacht heeft gevraagd voor het omzettingsbeleid in relatie tot het woon- en leefmilieu in de [straat] en dat in overleggen tussen het buurtcomité [straat] en diverse partijen van de gemeente (van buurtbeheerder, adviseur wijkbureau west, coördinator bijzondere handhaving tot aan de wethouder) telkens de overlast van kamergewijze bewoning door studenten aan de orde komt. Uit deze informatie komt ook naar voren dat de woningen in de [straat] vanwege de bouwkundige staat (houten vloeren en boven- en benedenwoningen) niet geschikt zijn voor onzelfstandige bewoning. Uit de informatie die verweerder aan het besluit tot weigering ten grondslag heeft gelegd blijkt dat de kamergewijze bewoning in de Javastraat leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat in die straat.
14.
Gelet op de negatieve adviezen van de omzettingscommissie en de gebiedsmanager, waarbij informatie van de wijkagent en het buurtcomité [straat] zijn betrokken, alsmede gezien hetgeen verweerder heeft overwogen over het voorkomen van clustervorming heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het verlenen van een omzettingsvergunning voor de woning aan de[adres] zou leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van dat pand. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat de [straat] een relatief korte straat is waarbij sprake is van clustervorming van een hoog aantal woningen die zijn omgezet ten behoeve van kamerverhuur. Verweerder heeft daarbij ook mogen betrekken dat er sprake is van breed verzet van omwonenden tegen het verlenen van nog een omzettingsvergunning. Verweerder heeft voorts, in tegenstelling tot wat verzoeker heeft betoogd, niet bij de beoordeling hoeven te betrekken dat de overlastklachten werden veroorzaakt vanuit een ander illegaal omgezette pand in de [straat] en dat de situatie thans is gewijzigd omdat de illegale bewoning in dat betreffende pand volgens verzoeker inmiddels is opgeheven, nu zoals verweerder gemotiveerd ter zitting heeft toegelicht, bij de beoordeling van de leefbaarheid de aanwezigheid van andere illegaal omgezette panden niet wordt betrokken.
15.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voorts door de aanvraag voor te leggen aan de omzettingscommissie, informatie te vragen bij de gebiedsmanager, de wijkadviseur, alsmede informatie van het buurtcomité bij de beoordeling te betrekken zorgvuldig onderzoek verricht. Verweerder heeft voorts de weigering van de vergunning in zowel het primaire en het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd en is daarbij ingegaan op alle punten die verzoeker naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Deze grond slaagt niet.
16.
Ten slotte volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in zijn standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, nu verzoeker in bezwaar de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de adviezen die verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd en verder er op 12 augustus 2013 een hoorzitting heeft plaatsgevonden waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren. Deze grond slaagt evenmin.
17.
De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat moet worden aangenomen dat verlening van de gevraagde omzettingsvergunning zal leiden tot een ontoelaatbare aantasting van het woon- en leefklimaat in de wijk. Het beroep tegen de weigering de omzettingsvergunning te verlenen is dan ook ongegrond.
Het bestreden besluit 2
Bestuurlijke boete
18.
In artikel 85a, eerste lid, van de Hvw, voor zover hier van belang, is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, niet hoger zijn dan € 18.500,-. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening het bedrag vaststelt van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
19.
In artikel 4.2, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor de overtreding van artikel 2.2.1, eerste en tweede lid, en artikel 3.1.2. Bij overtreding wordt een geldboete opgelegd. Burgemeester en wethouders bepalen de hoogte van de op te leggen boete overeenkomstig de tabel in bijlage. Voor de eerste overtreding van artikel 2.2.1, eerste en tweede lid, en artikel 3.1.2, gelden de boetes overeenkomstig kolom A van de tabel.
20.
Verzoeker heeft betoogd dat de bestuurlijke boete van € 3.000,- wegens strijd met het legaliteitsbeginsel niet in stand kan blijven. Hiertoe heeft verzoeker aangevoerd dat de overtreding van verzoeker dateert van 1 april 2010 en dat op dat moment verweerder nog niet had voldaan aan de eisen die gelden op grond van artikel 5:4 en 5:46 van de Awb. Verweerder had op dat moment niet voldaan aan de opdracht van de wetgever om beleid vast te stellen, waaruit blijkt welke boete in welke gevallen gerechtvaardigd is (maatwerk). Nu pas per 1 november 2010 de Huisvestingsverordening op dit onderdeel gewijzigd is vastgesteld, is het volgens verzoeker derhalve pas vanaf die datum gerechtvaardigd om een boete op te leggen.
21.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het betoog van verzoeker niet. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging allereerst gebonden is aan het in artikel 85a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet vermelde maximum van € 18.500,-. Per 1 juli 2009 is echter artikel 4.2 opgenomen in de Huisvestingsverordening waarin bepaald stond dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor onder andere overtreding van artikel 3.1.2 van de Huisvestingsverordening. Dat verweerder ten tijde van het begin van de overtreding nog geen beleid had vastgesteld waarin de verschillende boetebedragen waren vastgelegd, maakt niet dat voor verweerder niet de mogelijkheid bestond om een lagere boete op te leggen. Verweerder was immers op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb gehouden om de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat verweerder gelet hierop ook ten tijde van het begin van de overtreding per 1 april 2010 de mogelijkheid had tot het opleggen van een lagere boete dan het in de Huisvestingswet vastgestelde bedrag van € 18.500,-. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn betoog dat wegens het ontbreken van beleid op dit punt verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een bestuurlijke boete van € 3.000,-. Deze grond slaagt niet.
22.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake was van overtreding van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hvw en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening. De situatie is aan te merken als situatie van kamergewijze verhuur. Verzoeker beschikte niet over de hiervoor vereiste omzettingsvergunning en heeft daarmee vorengenoemde artikelen overtreden. Verweerder was daarmee op grond van artikel 85a van de Huisvestingswet in samenhang bezien met artikel 4.2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening bevoegd tot het opleggen van de boete. Verweerder dient zich daarbij te houden aan de krachtens artikel 85a, derde lid, van de Huisvestingswet in de Verordening opgenomen boetebedragen.
23.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de hoogte van de opgelegde boete is gelegen onder het in artikel 85a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet opgenomen maximum van € 18.500,-. Voorts is de hoogte van de boete in overeenstemming met de uit de Huisvestingsverordening voortvloeiende boete. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat blijkens het aanvraagformulier de op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van de woning aan de[adres] ten tijde van de aanvraag (en het huisbezoek) € 202.000,- bedroeg en dat de verhuur van een dergelijke woning zonder omzettingsvergunning volgens de Huisvestingsverordening tot een boete van € 3.000,- leidt.
24.
Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt verweerder de hoogte van een boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Deze evenredigheidsbeoordeling brengt met zich dat, ook indien de Huisvestingsverordening op zichzelf niet in strijd is met hogere regelingen dan wel met regels van ongeschreven recht onderscheidenlijk het beleid als zodanig niet onredelijk is, verweerder bij de toepassing hiervan in elk voorkomend geval dient te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete - met het voor het concrete geval buiten toepassing laten van de Huisvestingsverordening dan wel in aanvulling op of in afwijking van het beleid - zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
25.
Verzoeker heeft in dit verband erop gewezen dat hij in de e-mail van 30 maart 2010 aan een medewerkster van verweerder, [A], heeft vermeld dat hij ervan uitging dat hij geen vergunning hoefde aan te vragen en dat op die mail op geen enkele wijze is gereageerd vanuit verweerder. Verzoeker is van mening dat redelijkerwijs niet van hem verwacht kon worden dat hij zelf op nader onderzoek uit zou zijn gegaan. Verzoeker stelt zich dan ook op het standpunt dat de overtreding van de Huisvestingsverordening hem niet kan worden verweten.
26.
Hetgeen verzoeker in dit verband heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen omstandigheid waarmee verweerder rekening had moeten houden bij het vaststellen van de hoogte van de boete. Op basis van de reactie van 30 maart 2010 van [A] op verzoekers e-mail van dezelfde datum, mocht verzoeker er niet vanuit gaan dat hij geen vergunning nodig zou hebben. De voorzieningenrechter acht hiertoe van belang dat [A] werkzaam is bij de afdeling Gegevensbeheer, een afdeling die niet belast is met het al dan niet verlenen van de gevraagde vergunning en dat [A] in haar reactie op verzoekers mededeling verzoeker heeft verwezen naar de juiste afdeling van verweerder voor het inwinnen van informatie over vergunningen, de Dienst Stadsontwikkeling. Het had dan ook op de weg van verzoeker gelegen om bij de juiste afdeling nadere informatie op te vragen. Dat hij dit heeft nagelaten moet voor verzoekers risico en rekening blijven. De voorzieningenrechter acht de hoogte van de opgelegde boete, gelet op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, passend en geboden. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn standpunt dat de opgelegde boete niet evenredig is. Deze grond slaagt evenmin.
27.
Het beroep tegen het opleggen van de bestuurlijke boete is ongegrond.
Last onder dwangsom
28.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
29.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
30.
Nu vaststaat dat verweerder de omzettingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren, is er sprake van een overtreding. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal in het geval van de overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
31.
Ten aanzien van de vraag of er concreet zicht is op legalisatie, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker een aanvraag heeft ingediend voor een omzettingsvergunning voor het pand[adres] te [woonplaats]. Verweerder heeft deze vergunning geweigerd. Van een concreet zicht op legalisatie kan eerst sprake zijn wanneer er voldoende zekerheid bestaat dat een vergunning, indien deze (opnieuw) door verzoeker wordt aangevraagd, kan worden verleend. Dat is hier - gelet op de uitspraak op het beroep tegen de weigering een omzettingsvergunning te verlenen - niet het geval.
32.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen in dit geval als zodanig onevenredig moet worden beschouwd, dat verweerder niet tot het opleggen van de bestreden last onder dwangsom heeft kunnen besluiten. Dat verzoeker financieel niet in staat is de verbeurde dwangsom te betalen, welke stelling verzoeker overigens niet met stukken heeft onderbouwd, komt voor zijn rekening en risico. Het beroep tegen de opgelegde last onder dwangsom is eveneens ongegrond.
33.
De beroepen zijn ongegrond.
34.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
35.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 januari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.