ECLI:NL:RBMNE:2014:5203

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
C-16-346757 - HA ZA 13-469
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat na verloren procedure en het ontbreken van waarschuwing voor procesrisico

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit [eiser 1], Kaer Seating Comfort B.V. en Ariron Beheer B.V., schadevergoeding van hun advocaat, CMS Derks Star Busmann N.V., wegens vermeende beroepsfouten. De eisers stelden dat de advocaat hen niet had gewaarschuwd voor de aanzienlijke procesrisico's verbonden aan hun rechtszaak tegen [A], die voortvloeide uit een samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank Midden-Nederland behandelde de zaak en oordeelde dat de advocaat niet toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de advocaat, op basis van de beschikbare informatie, gerechtvaardigd was om aan te nemen dat er een reële kans op succes was in de procedure. De rechtbank overwoog dat de eisers voldoende op de hoogte waren van de risico's en dat de advocaat niet verplicht was om hen te ontraden om de procedure aan te spannen. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten in het adviseren van cliënten over procesrisico's en de noodzaak voor cliënten om zich bewust te zijn van de risico's die zij lopen in juridische procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/346757 / HA ZA 13-469
Vonnis van 1 oktober 2014
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KAER SEATING COMFORT B.V.,
gevestigd te Leusden,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ARIRON BEHEER B.V.,
gevestigd te Leusden,
eisers,
advocaat mr. A.J. Stokkers te Ede,
tegen
de naamloze vennootschap
CMS DERKS STAR BUSMANN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. B. ten Doesschate te Utrecht.
Eiser sub 1 zal hierna [eiser 1] worden genoemd, eiseres sub 2 Kaer en eiseres sub 3 Ariron. Eisers zullen gezamenlijk [eisers] worden genoemd. Gedaagde zal CMS worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 oktober 2013,
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 11 april 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] heeft in mei 2009 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de heer [A] (hierna: [A]). Het doel van de samenwerking was een doorstart te realiseren van [naam] B.V., welke vennootschap in april 2009 in staat van faillissement was verklaard.
2.2.
De samenwerking is op 23 juni 2009 vroegtijdig beëindigd, waarna tussen [eiser 1] en [A] een geschil ontstond over de financiële afwikkeling van de samenwerkingsovereenkomst. Een van de geschilpunten betrof het al dan niet bestaan van een (mondelinge) beëindigingsovereenkomst.
2.3.
[B], de broer van [eiser 1], heeft [eisers] in contact gebracht met CMS en de destijds aan CMS verbonden advocaat mr. [C] (hierna: [C]). In juni 2009 zijn [eisers] en CMS overeengekomen dat CMS [eisers] zou bijstaan in diens geschil met [A] en dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van [C].
2.4.
Bij e-mailbericht van 13 juli 2009 schreef [C] het volgende aan [B] en [eiser 1]:

Nogmaals: ons probleem is dat er vrijwel niets op papier staat. Niettemin verzoek ik je nogmaals om alles wat je hebt toe te sturen, inclusief de oprichtingsakte c.q. statuten, gespreksverslagen etc.
2.5.
Bij e-mailbericht van 26 augustus 2009 schreef [C] het volgende aan [B] en [eiser 1]:

Zelf moet ik nog eens goed met de stofkam door de dagvaarding. Maar belangrijker: graag zou ik op korte termijn met [eiser 1] de dagvaarding punt voor punt willen doornemen. [eiser 1] van zijn kant moet nog een aantal producties c.q. bewijsmiddelen verzamelen. Denk hierbij ook aan bewijsmiddelen voor wat betreft de betalingen van de verschillende bedragen, dat wil zeggen aan notaris, Kamer van Koophandel, accountant, curator en leveranciers.
2.6.
Bij e-mailbericht van 17 september 2009 schreef [C] het volgende:

(…) Zie ik het goed, dan heb ik toch nog niet van alle schadeposten een bewijs van betaling. Er ontbreekt bijvoorbeeld de betaling aan de notaris. Of zie ik het een en ander over het hoofd?
Kortom, graag nog even overleg.
(…).
2.7.
Met behulp van CMS heeft [eisers] op 23 september 2009 conservatoir beslag gelegd ten laste van [A] en diens echtgenote. Het beslag is gelegd op een perceel grond, een personenauto en een motorboot.
2.8.
Op 9 oktober 2009 heeft [eisers], bijgestaan door CMS, [A] en zijn echtgenote gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank te Zutphen. [eiser 1] vorderde schadevergoeding, primair omdat [A] op grond van de (mondelinge) beëindigingsovereenkomst gehouden was de schade van [eiser 1] te vergoeden en subsidiair omdat [A] toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de samenwerkingsovereenkomst, dan wel dat hij die samenwerkingsovereenkomst onrechtmatig had beëindigd. De vorderingen van Kaer en Ariron waren gebaseerd op onrechtmatige daad.
2.9.
Op 15 april 2010 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarna op 16 juni 2010 vonnis is gewezen: De rechtbank Zutphen verklaarde Kaer en Ariron niet-ontvankelijk in hun vorderingen en [eiser 1] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens de echtgenote van [A]. De overige vorderingen van [eiser 1] zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.
2.10.
In overleg met [C] heeft [eisers] besloten in hoger beroep te gaan van dit vonnis van 16 juni 2010 (hierna: het Zutphense vonnis). Op 15 september 2010 is de appeldagvaarding aan [A] en zijn echtgenote betekend. Het gerechtshof heeft [eisers] herhaaldelijk uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven. In de tussentijd is een poging ondernomen om te komen tot een minnelijke oplossing met [A]. Die is niet succesvol gebleken.
2.11.
Bij e-mailbericht van 25 november 2010 heeft de aan CMS verbonden advocaat mr. [D] (hierna: [D]) het volgende aan [C] bericht:

In navolging van de instructie om hoger beroep in te stellen bericht ik het volgende.
De rechtbank heeft destijds de vordering van [eisers] volledig afgewezen. Wij hebben besproken dat op basis van de feiten het zeer goed mogelijk is dat het gerechtshof daar in hoger beroep een andere mening over heeft. Daarmee is uitdrukkelijk niet gezegd dat het gerechtshof de volledige vordering zal toewijzen. Het grootste gedeelte van de vordering ziet op de periode na de beëindiging van de samenwerking op 23 juni 2009. De kans is aanzienlijk dat dat gedeelte van de vordering niet zal worden toegewezen op grond van de stukken. Hetgeen dan overblijft is 50% van het verlies uit de samenwerking tot 23 juni 2009 (± € 20.000,-). Veel afspraken zijn daarnaast mondeling gemaakt.
Je liet mij weten dat er een schikkingsvoorstel is gedaan door de wederpartij van € 20.000,-. Indien ik dit afzet tegen de kosten die cliënt zal moeten gaan maken de komende tijd inzake deze procedure en het feit dat cliënt thans in Amerika woont en derhalve niet eenvoudig bij de besprekingen en zittingen aanwezig kan zijn, zou ik cliënt in overweging willen geven om alsnog te trachten tot een schikking te komen. Ik begrijp dat dit wellicht tegen het “principe” van cliënt zou kunnen zijn, maar een louter zakelijke afweging van de juridische kansen en kosten kan dit toch rechtvaardigen.
2.12.
Met ingang van 1 juli 2011 heeft [C] CMS en de advocatuur verlaten. Op 16 augustus 2011 heeft [B] als zaakwaarnemer van [eiser 1] een gesprek gehad met mr. [E] (hierna: [E]) en mr. [F] van CMS. Naar aanleiding daarvan heeft [E] het dossier nog eens bestudeerd. In een notitie van 2 september 2011 kwam hij tot de volgende conclusie:

Op basis van de mij thans beschikbare informatie ga ik er vanuit dat vanwege het ontbreken van bewijsmiddelen en de zeer beperkte verhaalspositie van de wederpartij de kosten van de procedure niet opwegen tegen de te verwachten uitkomst van een hoger beroepsprocedure.
2.13.
[eisers] heeft CMS laten weten dat zij toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de opdracht. CMS heeft dat betwist.
2.14.
Op 8 mei 2012 heeft [E] zich in de appelprocedure tegen [A] onttrokken als advocaat van [eisers], waarna de procedure ambtshalve is doorgehaald.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert, na ter comparitie zijn eis te hebben verminderd, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
  • zal verklaren voor recht dat CMS toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de tussen [eisers] en CMS gesloten overeenkomst van opdracht;
  • de tussen [eisers] en CMS gesloten overeenkomst van opdracht zal ontbinden;
  • CMS zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 41.424,60 aan [eisers], zijnde het bedrag aan betaalde declaraties, vermeerderd met de wettelijke rente over de onderliggende declaratiebedragen, vanaf de respectieve betaaldata tot aan de dag van voldoening,
  • CMS zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 5.227,00, bestaande uit
  • de proceskostenveroordeling in eerste aanleg tot een bedrag van € 4.027,00, en
  • een vergoeding voor de door [eisers] gemaakte kosten van rechtsbijstand, te begroten op een bedrag van € 1.200,00 (inclusief BTW);
- CMS zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
CMS voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter comparitie heeft [eisers] zijn oorspronkelijke vordering verminderd met het bedrag dat CMS na dagvaarding aan hem heeft gerestitueerd. [eisers] heeft daarbij toegelicht dat door deze restitutie feitelijk geen bedrag in rekening is gebracht voor werkzaamheden die zijn verricht ná het Zutphense vonnis. Daardoor kan de beoordeling van het handelen van CMS worden beperkt tot de periode tot 16 juni 2010.
4.2.
[eisers] heeft aan zijn (resterende) vordering ten grondslag gelegd dat CMS toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, omdat CMS [eisers] heeft geadviseerd een procedure aan te spannen tegen [A], waar zij [eisers] die procedure had moeten ontraden. Dat [eisers] erg gebeten was op [A], en zelf een harde aanpak voorstond, doet daaraan volgens hem niet af, omdat het bij uitstek de taak van een advocaat is de hardheid van een vordering te onderzoeken en het instellen daarvan te ontraden ingeval de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
4.3.
[eisers] heeft er in dit verband op gewezen dat [E] in zijn notitie van 2 september 2011 het procesrisico in appel heeft geanalyseerd, en daarbij tot de conclusie kwam dat dit risico, in relatie tot de kosten die met de procedure zouden zijn gemoeid, te groot was om het appel voort te zetten. Volgens [eisers] had een dergelijke analyse reeds voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg moeten worden gemaakt. Omdat de noodzakelijke inventarisatie van bewijsmiddelen en verhaalsmogelijkheden toen achterwege is gebleven, heeft CMS die procedure destijds ten onrechte als ‘kansrijk’ bestempeld, aldus [eisers], die van mening is dat de vordering bij voorbaat geen kans van slagen had. Dat blijkt volgens hem niet alleen uit de notitie van [E], maar ook uit het – zijns inziens terecht – afwijzende Zutphense vonnis en de analyse van [D] van 25 november 2010, waarin deze tot de conclusie kwam dat er onvoldoende bewijs was om tot toewijzing van de vordering over te kunnen gaan. [eisers] is van mening dat hij voorafgaand aan dagvaarding over de slechte bewijspositie had moeten worden ingelicht. Dat had volgens hem ook gekund, omdat de feiten sindsdien immers niet zijn gewijzigd. Alleen het verweer van [A] was op voorhand nog niet bekend. Volgens [eisers] heeft [C] hem voorafgaand aan de procedure wel gewezen op de noodzaak om de gevorderde schade te bewijzen, maar heeft hij zijn toen reeds geuite advies om een procedure aan te spannen niet aangepast. Zelfs de term ‘kansrijk’ bleef hij bezigen, hoewel er alle reden was om die te matigen. Het noodzakelijke bewijs ontbrak immers. [eisers] heeft er in dat verband, verwijzende naar het Zutphense vonnis, de analyse van [D] en de notitie van [E], op gewezen dat uit de voorhanden zijnde producties de in de procedure gestelde beëindigingsovereenkomst al onvoldoende kon worden gereconstrueerd, laat staan dat met die producties de gevorderde schade kon worden onderbouwd. Verder heeft [eisers] gesteld dat hij ten onrechte nimmer is geïnformeerd over het verhaalsrisico. Hij was in de veronderstelling dat zijn vordering na toewijzing uitgewonnen kon worden, omdat daarvoor immers beslag was gelegd. Toen partijen na dagvaarding in appel een schikkingspoging ondernamen, bleek [A] echter geen verhaal te bieden, zodat [eisers] zijn schade alsnog zelf moest dragen.
4.4.
Volgens [eisers] heeft het ontbreken van een goede analyse er ook toe geleid dat CMS keuzes heeft gemaakt, waarvoor een goede grond ontbrak. Zo heeft [eisers] erop gewezen dat het petitum van de dagvaarding blijkens het Zutphense vonnis onbegrijpelijk is geformuleerd. Uit dat Zutphense vonnis blijkt verder dat ten onrechte niet alleen [A] is gedagvaard, maar ook diens echtgenote. Zij zijn bovendien niet alleen door [eiser 1] gedagvaard, maar ook door Kaer en Ariron, terwijl Kaer en Ariron geen partij waren bij de gestelde beëindigingsovereenkomst. Daar komt nog bij dat [eiser 1] de vennootschap Kaer op uitdrukkelijk advies van CMS heeft opgericht, waarvoor volgens [eisers] geen andere verklaring is te geven dan dat CMS de gevolgen van die oprichting voor de in te stellen vordering over het hoofd heeft gezien. Verder heeft CMS de vordering eerst tijdens de mondelinge behandeling uit willen breiden met de scheiding en deling van de tussen [eisers] en [A] bestaande gemeenschap, hetgeen niet door de rechtbank Zutphen werd geaccepteerd. Overigens kan [eisers] CMS niet volgen in haar stelling dat aanvankelijk geen scheiding en deling van die gemeenschap is gevorderd, omdat de waarde van de activa in die gemeenschap, voor zover aanwezig, verwaarloosbaar was. Volgens [eisers] had die op zich juiste constatering niet moeten leiden tot het advies alleen een schadevordering in te stellen, zoals is gebeurd, maar tot het advies geheel af te zien van dagvaarding, omdat daaruit immers eens te meer bleek dat de vordering kansloos was. Dat CMS [eisers] niet voldoende heeft gewezen op het procesrisico klemt volgens [eisers] temeer, daar CMS de kosten vooraf veel te rooskleurig heeft begroot. Zij heeft [eisers] voorgehouden dat met haar bijstand een bedrag van circa € 20.000,00 gemoeid zou zijn, welk bedrag niet reëel is gebleken.
4.5.
CMS heeft zich tegen de vordering verweerd. Zij heeft onder andere een beroep gedaan op het vervalbeding in artikel 6 lid 6 van haar algemene voorwaarden. Volgens haar zijn eventuele aanspraken van [eisers], zowel op schadevergoeding als terugbetaling van de voldane facturen, inmiddels hoe dan ook vervallen. Verder heeft CMS betwist dat zij toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eisers] Ook heeft zij het causaal verband tussen haar handelen en de schade van [eisers] betwist. Volgens CMS was [eisers] zodanig op [A] gebeten, dat hij de procedure hoe dan ook zou hebben gevoerd, ook ingeval CMS hem dat zou hebben ontraden.
4.6.
Hoewel het beroep van CMS op het vervalbeding het meest verstrekkende verweer is, ziet de rechtbank aanleiding eerst de gestelde wanprestatie te beoordelen. In dat verband overweegt de rechtbank dat CMS aansprakelijk is jegens [eisers] ingeval haar een beroepsfout kan worden verweten met betrekking tot haar handelen tot aan het moment waarop het Zutphense vonnis is gewezen. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van een beroepsfout sprake, ingeval CMS in de uitvoering van haar opdracht niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat/advocatenkantoor mag worden verwacht. Daarbij geldt dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat/advocatenkantoor zich in beginsel niet mag beperken tot verrichtingen waarom de cliënt uitdrukkelijk heeft verzocht, maar zelfstandig dient te beoordelen wat voor de zaak van zijn cliënt van nut kan zijn en daarnaar dient te handelen. De cliënt behoort niet te worden blootgesteld aan onnodige risico’s, waarbij een risico onnodig is, als het in de gegeven omstandigheden voorzienbaar was en gemakkelijk had kunnen worden vermeden, zonder dat daardoor andere risico’s in het leven zouden zijn geroepen.
4.7.
Uit deze norm volgt dat [eisers] op zich terecht heeft gesteld dat de omstandigheid, dat hij zelf erg gebeten was op [A], en daarom een harde aanpak voorstond, niets afdoet aan de verantwoordelijkheid van CMS om de hardheid van de vordering jegens [A] te onderzoeken en het instellen daarvan zo nodig te ontraden. Nu iedere procedure per definitie gepaard gaat met enig procesrisico, is echter onjuist de veronderstelling dat de enkele omstandigheid dat het Zutphense vonnis ongunstig was voor [eisers], meebrengt dat van het hiervoor bedoelde voorzienbare en gemakkelijk te vermijden risico sprake was. Dat wordt niet anders doordat vervolgens twee aan CMS verbonden advocaten hebben geadviseerd het hoger beroep niet voort te zetten. Beoordeeld dient te worden of een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat/advocatenkantoor in vergelijkbare omstandigheden voorafgaand aan het aanhangig maken van de procedure tegen [A] aan [eisers] zou hebben geadviseerd om, vanwege de omvang van het aanwezig geachte procesrisico, van die procedure af te zien. Het voor het handelen van CMS relevante ‘peilmoment’ ligt dus vóór 16 juni 2010.
4.8.
Dat hiervoor bedoelde procesrisico bestaat onder andere uit het gestelde bewijsrisico, waarvoor [eisers] ten onrechte niet zou zijn gewaarschuwd. CMS heeft, onderbouwd met correspondentie (zie overweging 2.4.-2.6.), aangevoerd dat de bewijspositie voorafgaand aan de procedure onderwerp van gesprek is geweest tussen [C] en [eisers] Volgens CMS was [eisers] er daarom van op de hoogte dat de bewijspositie niet rooskleurig was, hoewel een groot deel van de in die procedure geponeerde stellingen uiteindelijk wel kon worden onderbouwd met stukken. Bij de dagvaarding waren immers 24 producties gevoegd. Bovendien kon, onder andere met betrekking tot de gestelde beëindigingsovereenkomst, concreet getuigenbewijs worden aangeboden. CMS achtte de procedure naar eigen zeggen daarom ‘haalbaar’, achter welke analyse zij nog steeds staat. CMS heeft betwist het woord ‘kansrijk’ te hebben gebezigd.
4.9.
De rechtbank overweegt dat CMS op basis van de in het dossier aanwezige stukken in combinatie met het aangeboden specifieke getuigenbewijs gerechtvaardigd tot de conclusie heeft kunnen komen dat er een reële kans was op toewijzing van de vordering. Niet gebleken is dat CMS de consequentie van onvoldoende onderbouwing en bewijs expliciet aan [eisers] heeft uitgelegd. Maar ook ingeval geoordeeld zou moeten worden dat zij daarin tekort zou zijn geschoten, zou dat onvoldoende zijn voor het oordeel dat CMS een beroepsfout heeft gemaakt. Uit het voorgaande volgt immers dat het bewijsprobleem niet van dien aard was dat de procedure bij voorbaat ontraden moest worden. Dat de rechtbank Zutphen later anders heeft geoordeeld, doet daaraan niet af, nu het peilmoment met betrekking tot het handelen van CMS immers eerder ligt.
4.10.
Een ander onderdeel van het procesrisico is het gestelde verhaalsrisico, waarvoor [eisers] ten onrechte niet zou zijn gewaarschuwd. CMS heeft op dit punt onbetwist aangevoerd dat [eisers] beter op de hoogte was van de vermogenspositie van [A] en waardevol werk heeft verricht bij het achterhalen van de verschillende verhaalsobjecten. Ook heeft CMS aangevoerd dat zij destijds met [eisers] heeft besproken dat niet alle goederen die konden worden beslagen, waren ingeschreven in de registers, waardoor er enige onzekerheid, en dus enig risico, bestond over de te verwachten opbrengst. Overigens heeft CMS aangevoerd dat zij er inderdaad voor heeft gekozen om geen scheiding en deling van de gemeenschap te vorderen, omdat de activa van die gemeenschap, voor zover aanwezig, weinig waarde hadden. Daaruit volgt volgens CMS echter niet dat [A] bij voorbaat geen verhaal bood, omdat onderscheid moet worden gemaakt tussen het vermogen van [A] in privé en de activa die [A] had ingebracht in de vennootschap in oprichting. Volgens CMS heeft [eisers] dat onderscheid begin 2009 zelf ook gemaakt. Toen beschouwde hij [A] immers nog als een volwaardig partner, hoewel hij wist dat de onderneming van [A] niet lang daarvoor failliet was gegaan. Vanwege dat faillissement is toen gekozen voor dagvaarding van [A] in privé, aldus CMS, aanvoerende dat ook in die context de verhaalsmogelijkheden aan de orde zijn gesteld. Verder heeft CMS aangevoerd dat [A]’s financiële mogelijkheden in de loop van de procedure zijn afgenomen. Op enig moment is ook door een andere schuldeiser beslag gelegd en dreigde [A] zijn woning te verliezen, omdat hij de bijbehorende hypothecaire lasten niet meer kon voldoen. Dat was ook, met proceseconomische overwegingen, de reden waarom [D] en [E] hebben geadviseerd het hoger beroep in te trekken. De stelling dat [A] op voorhand al geen verhaal zou hebben geboden, is door CMS van de hand gewezen.
4.11.
[eisers] heeft ter zitting erkend dat hij de verschillende verhaalsobjecten heeft aangedragen. Hij heeft in dat verband gesteld dat de beslagen Mercedes naar zijn idee niet veel waard zou zijn, dat de beslagen boot volgens hem te koop stond voor enkele tienduizenden euro’s en dat het beslagen bedrijventerrein op zich een niet onaanzienlijke waarde had, maar niettemin een onderwaarde bleek te hebben toen de bank het later executoriaal verkocht. Wat CMS met betrekking tot het verhaalsrisico verder nog heeft aangevoerd (zie overweging 4.10), is door [eisers] niet betwist. Daarom moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat [eisers] voorafgaand aan de procedure voldoende op de hoogte was van de (in ieder geval door de waarde van de beslagen goederen begrensde) verhaalsmogelijkheden en -risico’s, en dat CMS niet kan worden tegengeworpen dat [A] later minder verhaal bleek te bieden dan [eisers] had aangenomen. Dat geldt temeer, nu [eisers] bij gelegenheid van de comparitie heeft erkend dat [C] de omvang van het te vorderen bedrag op voorhand met hem heeft besproken, en dat hij [eisers] toen een ‘tweetrapsraket’ heeft voorgehouden, in die zin dat het eerste deel van de vordering volgens [C] behoorlijk hard was, en het tweede deel in ieder geval de moeite van het proberen waard. Ook daaruit moet worden geconcludeerd dat [eisers] voldoende op de hoogte was van het risico dat niet zijn gehele vordering zou worden toegewezen en bijgevolg van het risico dat hij slechts een deel van zijn schade zou kunnen verhalen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet staande worden gehouden dat CMS voorafgaand aan het aanhangig maken van de procedure tegen [A] aan [eisers] zou hebben moeten adviseren om, vanwege (de omvang van) het aanwezig geachte procesrisico, van die procedure af te zien. Ook op dit punt moet derhalve worden geoordeeld dat CMS geen beroepsfout heeft gemaakt.
4.12.
[eisers] heeft verder nog gesteld dat CMS, vanwege het ontbreken van een gedegen analyse, keuzes heeft gemaakt, waarvoor een goede grond ontbrak (zie overweging 4.4.). Die stelling kan, zoals hierna wordt overwogen, niet leiden tot het slagen van de vordering.
Met betrekking tot de gestelde verwijtbare keuze om het petitum van de dagvaarding op onbegrijpelijke wijze te formuleren, overweegt de rechtbank dat in het Zutphense vonnis niet is overwogen dat het petitum onbegrijpelijk zou zijn. Ook anderszins volgt uit het Zutphense vonnis niet zonder meer dat de vordering vanwege een onduidelijk petitum zou zijn afgewezen. Nu [eisers] zijn stelling op dit punt niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank daar daarom aan voorbij.
Met betrekking tot de gestelde verwijtbare keuze om ook de echtgenote van [A], Kaer en Ariron bij de procedure te betrekken, overweegt de rechtbank dat CMS onbetwist heeft aangevoerd dat die keuzes, wat daar verder ook van zij, in ieder geval niet kostenverhogend zijn geweest, zodat ervan uit moet worden gegaan dat [eisers] daardoor hoe dan ook geen schade heeft geleden. Om die reden kan deze stelling (hoe dan ook) niet tot een veroordeling leiden.
Met betrekking tot de gestelde verwijtbare keuze om [eiser 1] te adviseren Kaer op te richten, zonder na te denken over de gevolgen daarvan voor de in te stellen vordering, overweegt de rechtbank dat in de door [eisers] zelf in het geding gebrachte notitie van [E] (met de hand onderstreept) is vermeld dat CMS geen betrokkenheid heeft gehad bij de oprichting van Kaer. Om die reden had van [eisers] mogen worden verwacht dat hij zijn andersluidende stelling nader zou hebben toegelicht. Bij gebreke van de noodzakelijke toelichting gaat de rechtbank ook aan deze stelling voorbij.
De gestelde verwijtbare keuze inzake de scheiding en deling bevat twee onderdelen. Het onderdeel inzake de keuze om over te gaan tot dagvaarding, terwijl het ontbreken van waardevolle activa had moeten leiden tot het ontraden van de procedure, is hiervoor reeds beoordeeld. Met betrekking tot het onderdeel inzake de keuze om geen scheiding en deling te vorderen, maar een op wanprestatie dan wel onrechtmatige daad gebaseerde schadevergoeding, overweegt de rechtbank als volgt. CMS heeft ter comparitie onbetwist aangevoerd dat de schadevordering was gebaseerd op de met [eisers] besproken gedachte, dat de samenwerkingsovereenkomst onrechtmatig was beëindigd en dat voor de beëindiging daarvan een redelijke termijn in acht had moeten worden genomen. Er was immers sprake van een duurovereenkomst. CMS heeft hieraan toegevoegd dat [B] van mening was dat daarnaast ook nog toekomstige winstderving kon worden gevorderd, maar dat [C] dat te hoog gegrepen vond; vergoeding van reële schade moest het uitgangspunt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is deze achter de schadevordering liggende gedachte op zichzelf verdedigbaar. Hoewel CMS vanzelfsprekend zekerheidshalve in de dagvaarding ook reeds de scheiding en deling had kunnen vorderen, kan daarom ook op dit punt niet van een beroepsfout worden gesproken, ook al niet omdat gesteld noch gebleken is dat een dergelijke aanvullende vordering de rechtbank Zutphen tot een andersluidend oordeel zou hebben genoopt. Dat de rechtbank Zutphen CMS niet in de gestelde wanprestatie is gevolgd, en in haar oordeel niet aan de gestelde onrechtmatige daad is toegekomen, doet aan het voorgaande niet aan af.
4.13.
Tot slot heeft [eisers] gesteld dat CMS de kosten vooraf veel te rooskleurig heeft begroot, nu zij [eisers] heeft voorgehouden dat met haar bijstand een bedrag van circa € 20.000,00 gemoeid zou zijn, welk bedrag niet reëel is gebleken. Ook die stelling kan [eisers] niet baten, al was het maar omdat uit het door hem in het geding gebrachte overzicht van betaalde facturen blijkt dat CMS steeds tussentijds declareerde. [eisers] moet daarom al in een vroeg stadium hebben geweten dat de bijstand door CMS duurder werd dan begroot en gesteld noch gebleken is dat [eisers] hierover heeft geklaagd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
4.14.
Nu de vorderingen van [eisers] reeds om voornoemde redenen moeten worden afgewezen, behoeven het beroep op het vervalbeding en de overige verweren geen bespreking meer.
4.15.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CMS worden begroot op € 1.836,00 aan verschuldigd en voldaan griffierecht.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van CMS tot op heden begroot op € 1.836,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats, mr. H.A.M. Pinckaers en mr. D.J. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: CD4485