ECLI:NL:RBMNE:2014:5180

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2841
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitkering op grond van de Werkloosheidswet in verband met fictieve opzegtermijn en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had zijn aanvraag voor een WW-uitkering tot en met 30 april 2014 ingediend, maar deze was afgewezen op basis van een fictieve opzegtermijn van vier maanden. Eiser was van 1978 tot en met 31 augustus 2011 werkzaam bij de ABN Amro bank en was daarna geoutsourcet naar Stater XXL BV. Hij keerde op 1 september 2013 terug bij de ABN Amro bank, waar hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tekende. In december 2013 werd een beëindigingsovereenkomst getekend, waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigde per 30 december 2013.

De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn van vier maanden correct was vastgesteld door verweerder, op basis van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de opzegtermijn voor een arbeidsovereenkomst die langer dan 15 jaar heeft geduurd vier maanden bedraagt. Eiser betoogde dat zijn fictieve opzegtermijn slechts één maand zou moeten zijn, maar de rechtbank oordeelde dat de eerdere dienstjaren bij de ABN Amro bank en Stater N.V. meegeteld moesten worden bij de berekening van de opzegtermijn, zoals vastgelegd in de arbeidsovereenkomst.

Daarnaast voerde eiser aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, omdat in een vergelijkbare zaak een andere opzegtermijn was gehanteerd. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv niet verplicht was om een eerdere fout te herhalen en dat de situatie van eiser niet gelijk was aan die van de andere zaak. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2841

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) tot en met 30 april 2014 afgewezen, in verband met een (fictieve) opzegtermijn van vier maanden.
Bij besluit van 26 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2014. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is van 1978 tot en met 31 augustus 2011 werkzaam geweest bij de ABN Amro bank. Van 1 september 2011 tot en met 31 augustus 2013 is eiser geoutsourcet naar Stater XXL BV. Eiser heeft vervolgens gebruik gemaakt van de overeengekomen terugkeergarantie; hij is per
1 september 2013 teruggekeerd bij de ABN Amro bank. In de arbeidsovereenkomst van
24 oktober 2013 (de arbeidsovereenkomst) is overeengekomen dat eiser -zonder proeftijd- met ingang van 1 september 2013 voor onbepaalde tijd in dienst treedt bij de ABN Amro bank. Verder is vermeld dat de dienstjaren bij Stater N.V. als dienstjaren bij de ABN Amro bank worden beschouwd en dat, voor wat betreft de toepasselijkheid van arbeidsvoorwaarden waarbij de duur van het dienstverband bepalend is, het dienstverband geacht wordt te zijn ingegaan op 1 oktober 1978. In december 2013 is tussen eiser en de ABN Amro bank een beëindigingsovereenkomst getekend. Hierin is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden uiterlijk eindigt per 30 december 2013, onder toekenning van een vergoeding van € 109.188,-. Eiser heeft op 4 november 2013 een WW-uitkering aangevraagd. Deze heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser gedurende de fictieve
opzegtermijn, die vier maanden bedraagt, en loopt van 1 januari 2014 tot en met 30 april 2014, geen recht heeft op een WW-uitkering. Verweerder heeft toegelicht dat de
wettelijke opzegtermijn voor de werkgever op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) in het geval van eiser vier maanden bedraagt. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat voor wat betreft de toepasselijkheid van arbeidsvoorwaarden waarbij de duur van het dienstverband bepalend is, de oorspronkelijke datum van indiensttreding bij de ABN Amro bank tot uitgangspunt zal worden genomen. Aangezien eiser op 1 oktober 1978 bij de ABN Amro bank in dienst is getreden, is voor de berekening van de opzegtermijn uitgegaan van een dienstverband langer dan 15 jaar.
3.1.
Eiser betoogt dat zijn fictieve opzegtermijn niet 4 maanden maar 1 maand behoort te zijn, omdat hij slechts vier maanden (van 1 september 2013 tot 30 december 2013) in dienst is geweest bij de ABN Amro bank. Hij voert aan dat de wettelijke opzegtermijn niet als een arbeidsvoorwaarde geldt als bedoeld in de arbeidsovereenkomst. Verder voert eiser aan dat met de hoogte van de vergoeding is uitgegaan van een opzegtermijn van één maand en stelt hij dat de vergoeding een zogenoemde WW-plusregeling betreft.
3.2.
Vast staat dat de werkgever aan eiser in verband met de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst een vergoeding heeft toegekend van € 109.188,-. Deze inkomsten dienen, gelet op het bepaalde in artikel la van de WW, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, en artikel 2, eerste lid, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren, tot aan het bedrag aan loon dat eiser zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd (de fictieve opzegtermijn), met loon te worden gelijkgesteld. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt hierbij verstaan de termijn die de werkgever op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het BW bij opzegging in acht behoort te nemen.
3.3.
Op grond van artikel 7:672, tweede lid, aanhef en onder d, van het BW bedraagt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging vier maanden bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging 15 jaar of langer heeft geduurd.
3.4.
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de (fictieve) opzegtermijn alleen de laatste arbeidsovereenkomst mee telt of dat ook de eerdere arbeidsovereenkomst bij ABN AMRO Bank vanaf 1 oktober 1978 alsmede de arbeidsovereenkomst bij Strater N.V. dienen mee te tellen.
3.5.
De rechtbank overweegt - onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2157) - dat sinds de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid het systeem van berekening van de opzegtermijn is gewijzigd in die zin dat artikel 7:672 van het BW uitgaat van de duur van de arbeidsovereenkomst op de dag van opzegging en dat elke arbeidsovereenkomst -zoals uit de toelichting op deze wet ook duidelijk blijkt- afzonderlijk moet worden bezien. Dit betekent dat voor de berekening van de ten aanzien van eiser geldende opzegtermijn in beginsel alleen uitgegaan moet worden van de duur van zijn arbeidsovereenkomst met de laatste werkgever. Dit is slechts anders indien de individuele arbeidsovereenkomst van eiser of de geldende CAO een basis zouden bieden om (voor wat betreft de opzegtermijn) de duur van eerdere arbeidsovereenkomsten van eiser mee te tellen.
3.6.
In beginsel geldt voor de duur van de (fictieve) opzegtermijn dus alleen de laatste arbeidsovereenkomst. In deze arbeidsovereenkomst staat onder paragraaf twee echter het volgende opgenomen:
“De medewerker maakt gebruik van de terugkeergarantie zoals opgenomen in de Algemene Uitgangspunten Outsourcing. Met ingang van 1 september 2013 treedt de medewerker voor onbepaalde tijd in dienst van de Bank, waarbij de dienstjaren bij Stater N.V. als dienstjaren bij de bank worden beschouwd.
Voor wat betreft de toepasselijkheid van arbeidsvoorwaarden waarbij de duur van het dienstverband bepalend is, wordt het dienstverband geacht te zijn ingegaan op 1 oktober 1978.”
Naar het oordeel van de rechtbank biedt hetgeen in de arbeidsovereenkomst is vermeld in dit geval een grondslag om voor de berekening van de opzegtermijn de eerdere arbeidsovereenkomsten (vanaf 1 oktober 1978) mee te tellen. In de tweede paragraaf van de arbeidsovereenkomst is immers uiteengezet dat de dienstjaren bij Stater N.V. als dienstjaren bij de bank worden beschouwd. Vervolgens is tussen eiser en de werkgever overeengekomen dat voor wat betreft de toepasselijkheid van arbeidsvoorwaarden waarbij de duur van het dienstverband bepalend is, het dienstverband geacht wordt te zijn ingegaan op
1 oktober 1978. Nu de opzegtermijn bij uitstek een arbeidsvoorwaarde is waarbij de duur van het dienstverband bepalend is en partijen deze voorwaarde expliciet in de individuele arbeidsovereenkomst hebben opgenomen, dient voor de berekening van de opzegtermijn niet uitgegaan te worden van het dienstverband lopend vanaf 1 september 2013, maar dienen - zoals overeengekomen in de individuele arbeidsovereenkomst - ook de eerdere arbeidsovereenkomsten in aanmerking te worden genomen. Nu de toegekende beëindigingsvergoeding het loon van vier maanden dekt, had verweerder daarin ook geen aanleiding hoeven zien om van niet van een (fictieve) opzegtermijn van vier maanden uit te gaan. Verweerder heeft derhalve terecht in het bestreden besluit doorslaggevende betekenis toegekend aan de bewoordingen van paragraaf twee van de arbeidsovereenkomst.
4.1.
Eiser voert verder aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. In dit kader stelt eiser dat de zaak van de heer [A] een identieke situatie betrof, omdat in die zaak eveneens in het arbeidscontract de clausule was opgenomen dat voor wat betreft de toepasselijkheid van arbeidsvoorwaarden waarbij de duur van het dienstverband bepalend is, het dienstverband geacht wordt te zijn ingegaan op de oorspronkelijke datum van indiensttreding bij de ABN Amro bank. Eiser stelt dat het Uwv, na bezwaar van [A], in die zaak is uitgegaan van een opzegtermijn van één maand. Het Uwv behandelt gelijke gevallen ongelijk door bij hem de opzegtermijn van vier maanden te handhaven.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de zaak van de heer [A] sprake was van een door het Uwv gemaakte incidentele fout, omdat ten onrechte is uitgegaan van een opzegtermijn van één maand. Verweerder voert aan dat hij in het kader van het gelijkheidsbeginsel niet gehouden is zo'n gemaakte fout te herhalen.
4.3.
Gelet op vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 mei 1997, (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6834), strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het bestuursorgaan gehouden is om een in het verleden gemaakte fout te herhalen. Los van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van vergelijkbare gevallen, is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [A] ten onrechte na één maand opzegtermijn een WW-uitkering heeft gekregen, niet maakt dat het Uwv hiertoe ook bij eiser is gehouden.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor de werkgever op grond van artikel 7:672
van het BW een opzegtermijn gold van vier maanden. Verweerder heeft terecht geweigerd eiser tot en met 30 april 2014 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. van Vuren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.