ECLI:NL:RBMNE:2014:5180
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing uitkering op grond van de Werkloosheidswet in verband met fictieve opzegtermijn en gelijkheidsbeginsel
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had zijn aanvraag voor een WW-uitkering tot en met 30 april 2014 ingediend, maar deze was afgewezen op basis van een fictieve opzegtermijn van vier maanden. Eiser was van 1978 tot en met 31 augustus 2011 werkzaam bij de ABN Amro bank en was daarna geoutsourcet naar Stater XXL BV. Hij keerde op 1 september 2013 terug bij de ABN Amro bank, waar hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tekende. In december 2013 werd een beëindigingsovereenkomst getekend, waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigde per 30 december 2013.
De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn van vier maanden correct was vastgesteld door verweerder, op basis van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de opzegtermijn voor een arbeidsovereenkomst die langer dan 15 jaar heeft geduurd vier maanden bedraagt. Eiser betoogde dat zijn fictieve opzegtermijn slechts één maand zou moeten zijn, maar de rechtbank oordeelde dat de eerdere dienstjaren bij de ABN Amro bank en Stater N.V. meegeteld moesten worden bij de berekening van de opzegtermijn, zoals vastgelegd in de arbeidsovereenkomst.
Daarnaast voerde eiser aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, omdat in een vergelijkbare zaak een andere opzegtermijn was gehanteerd. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv niet verplicht was om een eerdere fout te herhalen en dat de situatie van eiser niet gelijk was aan die van de andere zaak. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.