ECLI:NL:RBMNE:2014:508

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
C/16/358870 / HA RK 13-330
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen politierechter in strafzaak

In deze wrakingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van politierechter mr. P. Bender. Het verzoek werd ingediend door de verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F. Visser, naar aanleiding van een zitting op 5 december 2013. Tijdens deze zitting werd de strafzaak tegen verzoekster behandeld, waarbij mr. Bender als politierechter optrad. De verzoekster en haar medeverdachte waren niet zelf aanwezig, maar werden vertegenwoordigd door mr. Visser. Tijdens de zitting heeft mr. Visser mr. Bender gewraakt, omdat hij de schijn van vooringenomenheid zou hebben gewekt door een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster.

De wrakingsprocedure werd openbaar behandeld op 24 januari 2014, waarbij zowel mr. Visser als mr. Bender aanwezig waren. Mr. Visser heeft het wrakingsverzoek toegelicht, terwijl mr. Bender aangaf niet te berusten in de wraking. De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden rondom het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De wrakingskamer concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van mr. Bender objectief gerechtvaardigd maakten.

De rechtbank oordeelde dat de procesbeslissing van mr. Bender om bepaalde getuigen niet te horen, niet op vooringenomenheid duidde. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, met de overweging dat de door mr. Visser aangevoerde gronden niet voldoende waren om aan te nemen dat mr. Bender niet onpartijdig was. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

zaaknummer / rekestnummer: C/16/358870 / HA RK 13-330
Beschikking van 7 februari 2014 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, zitting houdende te Lelystad
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. F. Visser te Utrecht.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 5 december 2013 is de strafzaak tegen verzoekster behandeld op de terechtzitting van de politierechter van deze rechtbank, locatie Utrecht (parketnr. 16‑653799-13).
1.2.
Behandelend politierechter was mr. P. Bender en mr. L.G.A. Linssen was de behandelend officier van justitie.
1.3.
De strafzaak tegen verzoekster is gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaak tegen de medeverdachte de heer [medeverdachte] (parketnr. 16-653798-13). Beide verdachten zijn zelf niet verschenen, maar zijn vertegenwoordigd door hun gezamenlijke advocaat mr. Visser.
1.4.
Tijdens voormelde terechtzitting heeft mr. Visser namens verzoekster politierechter mr. Bender gewraakt. Van de terechtzitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Bij fax van 12 december 2013 heeft mr. Visser gereageerd op het proces-verbaal.
1.6.
Het wrakingsverzoek is op 24 januari 2014 in het openbaar behandeld. Verschenen zijn mr. Visser en mr. Bender. Mr. Visser heeft het verzoek namens verzoekster toegelicht en mr. Bender heeft onder meer meegedeeld niet te berusten in de wraking.
1.7.
Het wrakingsverzoek is gelijktijdig behandeld met het wrakingsverzoek van [medeverdachte] tegen mr. P.Bender (358869 / HA RK 13-329).
1.8.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Verzoekster heeft op de terechtzitting van 5 december 2013 politierechter mr. Bender gewraakt.
2.2.
In het proces-verbaal wordt als wrakingsgrond in de strafzaak tegen verzoekster genoemd dat de politierechter de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt, door een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van hetgeen mr. Visser en verzoekster stellen, waarmee de politierechter tegelijkertijd een oordeel geeft over de geloofwaardigheid van verzoekster.
2.3.
In de fax van 12 december 2013 van mr. Visser wordt gemeld dat in het proces‑verbaal twee passages ‘anders weergegeven’ zijn dan hij ter zitting verwoord heeft. Voor wat deze wrakingsprocedure betreft, is slechts de tweede passage van belang.
2.4.
Over de tweede passage in het proces-verbaal die volgens mr. Visser anders is weergegeven dan op 5 december 2013 door hem ter zitting is verwoord, heeft mr. Visser in de fax van 12 december 2013 aangevoerd dat hij niet gemeld heeft dat hij van verzoekster vernomen heeft dat - zoals in het proces-verbaal staat vermeld - zij ‘op het schriftelijk uitgewerkte verhoor geschreven heeft dat zij het stuk niet wil ondertekenen, omdat zij het niet kan lezen, nu zij de Nederlandse taal niet voldoende machtig is’. Mr. Visser stelt dat hij heeft aangegeven dat verzoekster het stuk wel ondertekend heeft maar daar onder geschreven heeft dat zij niet kon lezen wat zij tekende. Mr. Visser stelt op de terechtzitting van 5 december 2013 voorts te hebben gemeld dat hij zich dat wel kon voorstellen, met name gezien het handschrift in de verklaring en het feit dat Nederlands niet de moedertaal van verzoekster is. Mr. Visser betwist te hebben gesteld dat verzoekster de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de verklaring te begrijpen.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 24 januari 2014 heeft mr. Visser over de aan het wrakingsverzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden nog het volgende aangevoerd. De politierechter geeft met zijn op 5 december 2013 ter terechtzitting gegeven oordeel dat hij het ongeloofwaardig acht dat verzoekster niet weet wat er in haar verklaring staat nu dit niet uit de verklaring zelf blijkt, tevens zijn oordeel dat hetgeen verder in de verklaring wordt gemeld ook als waar wordt aangemerkt.
2.6.
Mr. Bender heeft tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek gemeld niet te berusten in de wraking. Mr. Bender betwist dat hij zich op enigerlei wijze uitgelaten heeft over de inhoud van de verklaring van verzoekster of over de geloofwaardigheid van verzoekster als getuige. Mr. Bender heeft verder onder meer aangevoerd dat hij begrepen heeft, zoals ook in het proces-verbaal is opgenomen, dat mr. Visser heeft gemeld dat hij van verzoekster begrepen had dat zij de Nederlandse taal niet machtig is.

3.De beoordeling van het verzoek

3.1.
Voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek is de toepasselijke norm gegeven in artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarin is bepaald dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.
3.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn, indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging bevooroordeeld is. Ook kan van een gebrek aan onpartijdigheid sprake zijn, indien bepaalde feiten of omstandigheden naar objectieve maatstaven de rechtszoekende grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.3.
Tijdens de gezamenlijke behandeling van de strafzaken van verzoekster en [medeverdachte] op 5 december 2013 heeft politierechter mr. Bender het door mr. Visser gedane verzoek tot het horen van diverse getuigen afgewezen. In reactie op de mededeling van mr. Visser dat de politierechter daarmee nog geen oordeel zou hebben gegeven over het in de zaak van verzoekster gedane verzoek om de heer [A] te horen over de wijze waarop verzoekster is verhoord, heeft mr. Bender gemeld dat hij dit wel gedaan heeft door te oordelen dat alle verzoeken afgewezen zijn. Nadat mr. Visser volhield dat op het verzoek om [A] te horen niet beslist was, heeft de politierechter  zoals in het proces‑verbaal is vermeld geoordeeld dat ‘hij het ongeloofwaardig acht dat medeverdachte [medeverdachte] niet weet wat er in haar verklaring staat, nu dit niet uit de verklaring zelf blijkt’ en ‘dat nergens in het dossier is gebleken dat de medeverdachte de Nederlandse taal onvoldoende machtig is’.
3.4.
Het al dan niet doen horen van getuigen is een procesbeslissing. De vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al of niet juist is, leent zich niet voor een beoordeling door de wrakingskamer. Alleen indien de beslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter slechts kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens de betrokkene, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
3.5.
De wrakingskamer is van oordeel dat het door de politierechter ter terechtzitting van 5 december 2013 gegeven oordeel dat hij het ongeloofwaardig acht dat verzoekster niet weet wat er in haar verklaring staat, nu dit niet uit de verklaring zelf blijkt en dat nergens in het dossier is gebleken dat verzoekster de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, niet de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheid oplevert. Ook niet nu dit oordeel is gegeven in reactie op het volhouden van mr. Visser dat de politierechter niet heeft beslist op zijn verzoek om [A] te horen over de wijze waarop verzoekster is verhoord.
3.6.
De wrakingskamer ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het in het proces-verbaal gestelde dat mr. Visser op de terechtzitting van 5 december 2013 heeft gemeld dat verzoekster de Nederlandse taal niet machtig was. Althans twijfelt de wrakingskamer er niet aan dat dit de waarneming is geweest van de griffier en de politierechter. Mr. Bender heeft dit tijdens de mondelinge behandeling van dit wrakingsverzoek nogmaals bevestigd door te verklaren dat hij uit hetgeen mr. Visser op de strafzitting over dit punt naar voren heeft gebracht, heeft begrepen dat gesteld werd dat verzoekster de Nederlandse taal niet machtig was. De procesbeslissing om [A] niet te horen berust daarmee op een andere feitelijke grondslag dan door mr. Visser is aangenomen.
3.7.
Van de door mr. Visser aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat de politierechter in de zaak van verzoekster een oordeel gaf over de (algehele) geloofwaardigheid van verzoekster en daarmee in een oordeel gaf over de (algehele) geloofwaardigheid van verzoekster, is dan ook niet gebleken. De wrakingskamer merkt hierbij overigens nog op dat een oordeel over de vraag of iemand zijn verklaring heeft begrepen nog geen oordeel inhoudt over de geloofwaardigheid van een mogelijke latere betwisting van die verklaring.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek niet toewijsbaar is.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek tot wraking van mr. P. Bender af;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoekster, aan mr. Bender, alsmede aan de voorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. O.E. Mulder, voorzitter, mr. A.E. The-Kouwenhoven en mr. G Perrick, leden van de wrakingskamer bijgestaan door mr. T. Stokvis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2014.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.