ECLI:NL:RBMNE:2014:506

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
C/16/358869 / HA RK 13-329
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen politierechter in strafzaak

In deze wrakingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van politierechter mr. P. Bender. Het verzoek werd ingediend door de advocaat mr. F. Visser namens zijn cliënt, die betrokken was bij een strafzaak die op 5 december 2013 werd behandeld. Tijdens deze zitting heeft mr. Visser mr. Bender gewraakt, omdat hij vond dat de politierechter de schijn van vooringenomenheid had gewekt door een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van de medeverdachte, mw. [medeverdachte]. De wrakingsgrond was dat de strafzaak van verzoeker nauw verbonden was met die van de medeverdachte, en dat een gezamenlijke behandeling te prefereren was.

De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Mr. Visser voerde aan dat de politierechter zich had uitgesproken over de geloofwaardigheid van de medeverdachte, wat volgens hem ook invloed had op de beoordeling van zijn eigen zaak. Mr. Bender ontkende echter dat hij zich op enige wijze had uitgelaten over de inhoud van de verklaring van de medeverdachte of over haar geloofwaardigheid. De wrakingskamer oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid konden rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat het wrakingsverzoek niet toewijsbaar was en wees het verzoek af. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak. De griffier werd opgedragen om de beslissing toe te zenden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

zaaknummer / rekestnummer: C/16/358869 / HA RK 13-329
Beschikking van 7 februari 2014 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, zitting houdende te Lelystad
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. F. Visser te Utrecht.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 5 december 2013 is de strafzaak tegen verzoeker behandeld op de terechtzitting van de politierechter van deze rechtbank, locatie Utrecht (parketnr. 16-653798-13).
1.2.
Behandelend politierechter was mr. P. Bender en mr. L.G.A. Linssen was de behandelend officier van justitie.
1.3.
De strafzaak tegen verzoeker is gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaak tegen de medeverdachte mw. [medeverdachte] (parketnr. 16-653799-13). Beide verdachten zijn zelf niet verschenen, maar zijn vertegenwoordigd door hun gezamenlijke advocaat mr. Visser.
1.4.
Tijdens voormelde terechtzitting heeft mr. Visser namens verzoeker politierechter mr. Bender gewraakt. Van de terechtzitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Bij fax van 12 december 2013 heeft mr. Visser gereageerd op het proces-verbaal.
1.6.
Het wrakingsverzoek is op 24 januari 2014 in het openbaar behandeld. Verschenen zijn mr. Visser en mr. Bender. Mr. Visser heeft het verzoek namens verzoeker toegelicht en mr. Bender heeft onder meer meegedeeld niet te berusten in de wraking.
1.7.
Het wrakingsverzoek is gelijktijdig behandeld met het wrakingsverzoek van [medeverdachte] tegen mr. P.Bender (358870 / HA RK 13-330).
1.8.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Verzoeker heeft op de terechtzitting van 5 december 2013 politierechter mr. Bender gewraakt.
2.2.
In het proces-verbaal van de terechtzitting op 5 december 2013 is over de wrakingsgrond gemeld dat mr. Visser namens verzoeker - nadat mr. Bender in de strafzaak tegen [medeverdachte] reeds was gewraakt - mr. Bender heeft gewraakt omdat de strafzaak van verzoeker ‘zodanig nauw verbonden is met’ de strafzaak tegen [medeverdachte], ‘dat een gezamenlijke behandeling te prevaleren valt’.
2.3.
In het proces-verbaal wordt als wrakingsgrond in de strafzaak tegen [medeverdachte] genoemd dat de politierechter de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt, door een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van hetgeen mr. Visser en [medeverdachte] stellen, waarmee de politierechter tegelijkertijd een oordeel geeft over de geloofwaardigheid van [medeverdachte].
2.4.
In de fax van 12 december 2013 van mr. Visser wordt gemeld dat in het proces‑verbaal twee passages ‘anders weergegeven’ zijn dan hij ter zitting verwoord heeft. Eén van deze passages betreft de onder 2.2. vermelde wrakingsgrond. Over de wrakingsgrond betreffende verzoeker stelt mr. Visser dat hij óók in de strafzaak tegen verzoeker mr. Bender gewraakt heeft ‘omdat de politierechter in de zaak van [medeverdachte] een oordeel gaf over de geloofwaardigheid van de verdachte en daarmee in de zaak van [verzoeker] een oordeel gaf over de geloofwaardigheid van een significante getuige’.
2.5.
Over de tweede passage in het proces-verbaal die volgens mr. Visser anders is weergegeven dan op 5 december 2013 door hem ter zitting is verwoord, heeft mr. Visser in de fax van 12 december 2013 aangevoerd dat hij niet gemeld heeft dat hij van [medeverdachte] vernomen heeft dat - zoals in het proces-verbaal staat vermeld - zij ‘op het schriftelijk uitgewerkte verhoor geschreven heeft dat zij het stuk niet wil ondertekenen, omdat zij het niet kan lezen, nu zij de Nederlandse taal niet voldoende machtig is’. Mr. Visser stelt dat hij heeft aangegeven dat [medeverdachte] het stuk wel ondertekend heeft maar daar onder geschreven heeft dat zij niet kon lezen wat zij tekende. Mr. Visser stelt op de terechtzitting van 5 december 2013 voorts te hebben gemeld dat hij zich dat wel kon voorstellen, met name gezien het handschrift in de verklaring en het feit dat Nederlands niet de moedertaal van [medeverdachte] is. Mr. Visser betwist te hebben gesteld dat [medeverdachte] de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de verklaring te begrijpen.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 24 januari 2014 heeft mr. Visser over de aan het wrakingsverzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden nog het volgende aangevoerd. De politierechter geeft met zijn op 5 december 2013 ter terechtzitting gegeven oordeel dat hij het ongeloofwaardig acht dat medeverdachte [medeverdachte] niet weet wat er in haar verklaring staat nu dit niet uit de verklaring zelf blijkt, tevens zijn oordeel dat hetgeen verder in de verklaring wordt gemeld ook als waar wordt aangemerkt.
2.7.
Mr. Bender heeft tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek gemeld niet te berusten in de wraking. Mr. Bender betwist dat hij zich op enigerlei wijze uitgelaten heeft over de inhoud van de verklaring van [medeverdachte] of over de geloofwaardigheid van [medeverdachte] als getuige. Mr. Bender heeft verder onder meer aangevoerd dat hij begrepen heeft, zoals ook in het proces-verbaal is opgenomen, dat mr. Visser heeft gemeld dat hij van [medeverdachte] begrepen had dat zij de Nederlandse taal niet machtig is.

3.De beoordeling van het verzoek

3.1.
Voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek is de toepasselijke norm gegeven in artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarin is bepaald dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.
3.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn, indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging bevooroordeeld is. Ook kan van een gebrek aan onpartijdigheid sprake zijn, indien bepaalde feiten of omstandigheden naar objectieve maatstaven de rechtszoekende grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.3.
Tijdens de gezamenlijke behandeling van de strafzaken van verzoeker en [medeverdachte] op 5 december 2013 heeft politierechter mr. Bender het door mr. Visser gedane verzoek tot het horen van diverse getuigen afgewezen. In reactie op de mededeling van mr. Visser dat de politierechter daarmee nog geen oordeel zou hebben gegeven over het in de zaak van [medeverdachte] gedane verzoek om de heer [A] te horen over de wijze waarop medeverdachte [medeverdachte] is verhoord, heeft mr. Bender gemeld dat hij dit wel gedaan heeft door te oordelen dat alle verzoeken afgewezen zijn. Nadat mr. Visser volhield dat op het verzoek om [A] te horen niet beslist was, heeft de politierechter  zoals in het proces‑verbaal is vermeld geoordeeld dat ‘hij het ongeloofwaardig acht dat medeverdachte [medeverdachte] niet weet wat er in haar verklaring staat, nu dit niet uit de verklaring zelf blijkt’ en ‘dat nergens in het dossier is gebleken dat de medeverdachte de Nederlandse taal onvoldoende machtig is’.
3.4.
Het al dan niet doen horen van getuigen is een procesbeslissing. De vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al of niet juist is, leent zich niet voor een beoordeling door de wrakingskamer. Alleen indien de beslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter slechts kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens de betrokkene, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
3.5.
De wrakingskamer is van oordeel dat het door de politierechter ter terechtzitting van 5 december 2013 gegeven oordeel dat hij het ongeloofwaardig acht dat medeverdachte [medeverdachte] niet weet wat er in haar verklaring staat, nu dit niet uit de verklaring zelf blijkt en dat nergens in het dossier is gebleken dat [medeverdachte] de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, niet de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheid oplevert. Ook niet nu dit oordeel is gegeven in reactie op het volhouden van mr. Visser dat de politierechter niet heeft beslist op zijn verzoek om [A] te horen over de wijze waarop medeverdachte [medeverdachte] is verhoord.
3.6.
De wrakingskamer ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het in het proces-verbaal gestelde dat mr. Visser op de terechtzitting van 5 december 2013 heeft gemeld dat [medeverdachte] de Nederlandse taal niet machtig was. Althans twijfelt de wrakingskamer er niet aan dat dit de waarneming is geweest van de griffier en de politierechter. Mr. Bender heeft dit tijdens de mondelinge behandeling van dit wrakingsverzoek nogmaals bevestigd door te verklaren dat hij uit hetgeen mr. Visser op de strafzitting over dit punt naar voren heeft gebracht, heeft begrepen dat gesteld werd dat [medeverdachte] de Nederlandse taal niet machtig was. De procesbeslissing om [A] niet te horen berust daarmee op een andere feitelijke grondslag dan door mr. Visser is aangenomen.
3.7.
Van de door mr. Visser aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat de politierechter in de zaak van [medeverdachte] een oordeel gaf over de (algehele) geloofwaardigheid van de verdachte en daarmee ook in de zaak van [verzoeker] een oordeel gaf over de (algehele) geloofwaardigheid van een significante getuige, is dan ook niet gebleken. De wrakingskamer merkt hierbij overigens nog op dat een oordeel over de vraag of iemand zijn verklaring heeft begrepen nog geen oordeel inhoudt over de geloofwaardigheid van een mogelijke latere betwisting van die verklaring.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek niet toewijsbaar is.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek tot wraking van mr. P. Bender af;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, aan mr. Bender, alsmede aan de voorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. O.E. Mulder, voorzitter, mr. A.E. The-Kouwenhoven en mr. G Perrick, leden van de wrakingskamer bijgestaan door mr. T. Stokvis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2014.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.