ECLI:NL:RBMNE:2014:5043

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
C-16-369687 - HA ZA 14-409
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vruchtgebruik over nagelaten vermogen en tekortkoming van de vruchtgebruiker

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 22 oktober 2014, gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van wijlen de heer [A] en zijn echtgenote [gedaagde] over het vruchtgebruik van de nalatenschap. [A] had in zijn testament zijn kinderen, [eisers], als enige erfgenamen benoemd en aan [gedaagde] het vruchtgebruik van de nalatenschap gelegateerd. Na het overlijden van [A] in 2009, ontstond er onenigheid over de wijze waarop [gedaagde] het vruchtgebruik beheerde. De kinderen stelden dat [gedaagde] ernstig tekortschiet in haar verplichtingen door in te teren op het vermogen dat aan het vruchtgebruik is onderworpen, wat volgens hen niet is toegestaan volgens het testament en de wet. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] inderdaad tekortschiet in haar verplichtingen als vruchtgebruiker, omdat zij het vermogen dat aan [eisers] toebehoort, aanwendt voor haar eigen levensonderhoud. De rechtbank stelde het vruchtgebruik onder bewind en benoemde [eiseres] als bewindvoerder. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 56.846,00 aan [eisers], vermeerderd met wettelijke rente, en werd zij in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank verklaarde de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [gedaagde] onmiddellijk aan de uitspraak moet voldoen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/369687 / HA ZA 14-409
Vonnis (in incident en) in de hoofdzaak van 22 oktober 2014
in de zaak van

1.[eiseres],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. R.M. Köhne te Voorburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.T.J.G. Osse te Houten.
Partijen zullen hierna [eisers] (mannelijk, enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 augustus 2014 waarin een comparitie van partijen in het incident en in de hoofdzaak is bepaald,
  • het proces-verbaal van deze comparitie van partijen,
  • de brief van mr. Köhne van 17 september 2014, die geacht moet worden te zijn gehecht aan het proces-verbaal,
  • de brief van mr. Osse van 7 oktober 2014 waaruit blijkt dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisers zijn de (enige) kinderen van wijlen de heer [A] (hierna: [A]) en zij zijn geboren uit zijn eerste huwelijk. [A] is later op huwelijkse voorwaarden met [gedaagde] gehuwd. Hij is op [2009] overleden. Hij heeft bij testament van 7 juni 1991 [eisers] tot enige erfgenamen benoemd. Aan [gedaagde] heeft hij het vruchtgebruik van de nalatenschap gelegateerd, als volgt:
Voor het geval ik kom te overlijden vóór mijn echtgenote [gedaagde], hierna te noemen “mijn echtgenote” en met achterlating van nakomelingen, legateer ik aan mijn echtgenote – mede ter voldoening aan mijn verzorgingsplicht jegens haar – in plaats van het erfdeel waartoe zij volgens de wet in mijn nalatenschap gerechtigd zou zijn:
(...)
het vruchtgebruik van mijn gehele zuivere nalatenschap, onder bepaling:
Het vruchtgebruik gaat in op de dag van mijn overlijden en zal eerst eindigen bij het overlijden van mijn echtgenote.
(…)
Mijn echtgenote zal zijn vrijgesteld van de verplichting tot zekerheidstelling.
(…)
Mijn echtgenote is vrij in de belegging en wederbelegging van het aan vruchtgebruik onderworpen vermogen en kan hierover zelf het beheer voeren, mits het kapitaal zo goed mogelijk in stand blijft, een en ander evenwel onder verplichting tot periodieke verantwoording aan de blote eigenaren.
(…)
2.2.
[gedaagde] verblijft in een verzorgingstehuis en is daarvoor op grond van de AWBZ een eigen bijdrage verschuldigd.
2.3.
Mr. Beijer, (belasting)adviseur van [gedaagde], heeft op 10 februari 2014 een overzicht gegeven van de stand van het vermogen waarvan vruchtgebruik is verleend. Volgens die opgave bedroeg het vermogen oorspronkelijk € 176.536, was de omvang daarvan per 1 januari 2014 € 119.690,00 en wordt, rekening houdend met de bijdrage op grond van de AWBZ een verdere vermindering verwacht tot een stand van € 79.050 per 1 januari 2015. In het overzicht is een post opgenomen van € 12.000,00 per jaar omschreven als “regulier verbruik”.

3.Het geschil

in het incident

3.1.
Ter zitting heeft [eisers] verklaard dat als het vonnis in de hoofdzaak op 22 oktober 2014 zal worden gewezen, niet op de vordering in incident behoeft te worden beslist. Nu aan die voorwaarde wordt voldaan, beschouwt de rechtbank de vordering als ingetrokken.
in de hoofdzaak
3.2.
[eisers] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
  • i) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] ernstig tekortschiet c.q. tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen;
  • ii) het beheer van het vruchtgebruik (vermogen) aan eisers toe zal kennen dan wel het vruchtgebruik onder bewind zal stellen met benoeming van eiseres sub 1 – althans een door de rechtbank aan te wijzen persoon – tot bewindvoerder;
  • iii) [gedaagde] zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen een bedrag van € 56.846,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding;
  • iv) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] krachtens artikel 1:87 BW gehouden is tot vergoeding van de nalatenschap, althans aan [eisers], van de helft van het saldo van de effectenrekening ten tijde van de wijziging tenaamstelling van die rekening;
  • v) alles met zodanig verdere uitspraak als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en met de veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna worden ingegaan, voor zover van belang.

4.De beoordeling in de hoofdzaak

4.1.
Partijen twisten over de vraag of [gedaagde] mag interen op het vermogen dat zij beheert op grond van het aan haar toegekende vruchtgebruik.
4.2.
[eisers] stelt dat in het testament ten gunste van [gedaagde] niets anders is bepaald, dan dat zij levenslang het recht van vruchtgebruik heeft van het vermogen dat aan [eisers] is nagelaten. Zij heeft niet het recht om in te teren op het vermogen zelf nu dit noch uit het testament, noch uit de wet voortvloeit. Aangezien zij blijkens het overzicht van mr. Beijer inteert op het vermogen, schiet zij ernstig tekort in haar verplichtingen als vruchtgebruiker en dient de rechtbank op de voet van artikel 3:221 BW aan [eisers] het beheer over het vruchtgebruik toe te kennen dan wel het vruchtgebruik onder bewind te stellen en daarbij [eiseres] tot bewindvoerder te benoemen. Daarnaast dient het bedrag waarmee het vermogen blijkens het overzicht van mr. Meijer door uitgaven door [gedaagde] is verminderd (te weten € 176.536,00 - € 119.690,00 = € 56.846,00), door haar aan [eisers] te worden terugbetaald.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 3:201 BW bepaalt dat vruchtgebruik het recht geeft om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. Ten aanzien van gelden die tot het vruchtgebruik behoren, vloeit uit artikel 3:214 BW voort dat het geld in beginsel niet mag worden verbruikt, maar moet worden belegd. In afwijking van dit uitgangspunt kan de bevoegdheid tot interen worden gegeven (zie artikel 3:215 lid 1 BW). De vraag die nu voorligt, is of in het testament een dergelijk recht is verleend.
uitleg van het testament
4.4.
Artikel 4:46 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een testament dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
4.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het vruchtgebruik is gevestigd door [A] om aan zijn verzorgingsplicht jegens haar te voldoen, dat de bepalingen in het testament haar niet expliciet verbieden op het vermogen in te teren, en dat op het moment waarop het testament werd opgemaakt, te voorzien was dat het rendement over het vermogen onvoldoende zou zijn om van te leven. Dat betekent dat [gedaagde], gelet op de verzorgingsgedachte, gerechtigd is ook het vermogen aan te spreken om in haar levensonderhoud te voorzien. Dit vindt steun in de bepalingen uit het testament waarin is opgenomen dat [gedaagde] het beheer over het vermogen heeft, mits het kapitaal zo goed mogelijk in stand blijft en waarin [gedaagde] vrijgesteld is van zekerheidsstelling. Volgens [gedaagde] kan uit het voorgaande worden afgeleid dat zij mag interen op het vermogen.
4.6.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. In de bepalingen van het testament valt niet een uitzondering te lezen op het wettelijk uitgangspunt dat het aan het vruchtgebruik onderworpen vermogen niet mag worden verbruikt. Dat [gedaagde] bevoegd is het vermogen te verbruiken is niet expliciet vastgelegd. Ook impliciet blijkt niet van deze bevoegdheid. Vastgelegd is dat [gedaagde] (mede) ter voldoening aan de zorgplicht van [A] jegens haar, het recht van vruchtgebruik krijgt. Dat bij het opmaken van het testament al duidelijk was dat dit vruchtgebruik niet toereikend zou zijn voor [gedaagde] om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, is voldoende weersproken door [eisers] door de uiteenzetting dat [gedaagde] naast het rendement over het vermogen nog inkomen uit AOW en het rendement uit de effecten zou ontvangen, terwijl zij tevens het vruchtgebruik van de woning zou hebben. Bovendien zou het in de rede hebben gelegen om een expliciete voorziening te treffen indien op voorhand duidelijk was dat er onvoldoende middelen zouden resteren voor [gedaagde] om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook kan de rechtbank [eisers] in zijn standpunt volgen dat in het geval van een langstlevenden testament, het in de rede ligt om de vruchtgebruiker vrijstelling te verlenen van het stellen van zekerheid (zie Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008 nr. 273, p. 333). Daarom kan in deze vrijstelling niet een toestemming om het vermogen (gedeeltelijk) te verbruiken worden gelezen. De bepaling dat [gedaagde] het kapitaal zo goed mogelijk in stand houdt, is niet anders dan de inspanningsverplichting die op haar rust als goed vruchtgebruiker en geeft haar aldus geen bevoegdheid om dit vermogen (gedeeltelijk) te verteren.
(ernstige) tekortkoming
4.7.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen als bedoeld in artikel 6:74 BW door in te teren op het vermogen waarvan zij alleen het recht van vruchtgebruik heeft. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld, omdat zij moet voldoen aan haar wettelijke verplichting om de eigen bijdrage voor haar verblijf in het verpleegtehuis te voldoen. De hoogte van deze bijdrage wordt bepaald door de rendementsgrondslag sparen en beleggen die de belastingdienst hanteert. Doordat het vermogen waarvan zij het vruchtgebruik heeft door de belastingdienst als haar eigen vermogen wordt beschouwd, is de door het Centraal Administratiekantoor vastgestelde bijdrage voor haar verblijf in het verpleeghuis dermate hoog dat zij deze niet uit eigen middelen kan voldoen en zodoende daartoe het vermogen aanwendt. Zij heeft geen invloed op de vaststelling van de hoogte van haar eigen bijdrage. Dit verweer van [gedaagde] kan niet leiden tot het oordeel dat de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend. Ook als [gedaagde] geen invloed kan uitoefenen op de hoogte van de eigen bijdrage (hetgeen overigens tussen partijen ter discussie staat), dan betekent dit niet dat zij niet verwijtbaar handelt door het vermogen dat aan [eisers] toebehoort aan te spreken. Dat zij mogelijk over onvoldoende middelen beschikt om de eigen bijdrage voor het verblijf in het verpleeghuis te betalen, is een omstandigheid die zich in haar risicosfeer bevindt en die daarom naar verkeersopvattingen voor haar rekening komt. Dat geldt ook voor de andere bestedingen uit het vermogen ten behoeve van haar levensonderhoud, zoals deze blijken uit het overzicht van mr. Beijer.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag waarmee het vermogen is verminderd voor toewijzing gereed ligt, aangezien [eisers] recht heeft op schadevergoeding nu [gedaagde] jegens hem toerekenbaar tekort is geschoten door het vermogen aan te spreken. [gedaagde] heeft niet betwist dat dit volledige bedrag uit het vermogen – en niet (gedeeltelijk) uit de daarover gegroeide rente – is voldaan. Ook de gevorderde rente zal worden toegewezen, nu [gedaagde] daartegen als zodanig geen verweer heeft gevoerd en deze gegrond is op de wet.
4.9.
Het zonder recht interen op het vermogen merkt de rechtbank tevens aan als het in ernstige mate tekortschieten in de zin van artikel 3:221 lid 1 BW, omdat het immers de aantasting van het vermogen dat aan [eisers] is nagelaten betreft. Dat betekent dat de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht zal toewijzen als na te melden. Voorts zal de rechtbank op de voet van de hiervoor genoemde bepaling het vruchtgebruik onder bewind stellen. De rechtbank vindt het van belang dat de waarborgen die voor (testamentair) bewind gelden van toepassing zijn, zodat de keuze valt op de onderbewindstelling in plaats van toekenning van het beheer van het vruchtgebruik aan [eisers] Nu tegen de gevorderde benoeming van [eiseres] als bewindvoerder geen verweer is gevoerd, zal de rechtbank haar als bewindvoerder benoemen.
vergoedingsplicht op grond van 1:87 BW
4.10.
[eisers] stelt dat de effectenrekening van [A] op enig moment mede op naam van [gedaagde] is gesteld, waardoor [gedaagde] de helft van het saldo van deze rekening verkreeg. Volgens [eisers] is daardoor op de voet van 1:87 BW voor [gedaagde] een verplichting tot vergoeding van de nominale waarde ontstaan. De vordering tot naleving van deze verplichting valt onder het vruchtgebruik. [eisers] heeft belang bij een verklaring voor recht dat [gedaagde] gehouden is de helft van dit saldo aan de nalatenschap te vergoeden.
4.11.
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de desbetreffende rekening mede ten name van [gedaagde] werd gesteld, anders dan [eisers] lijkt aan te nemen, niet zonder meer meebrengt dat er een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden. Het betreft namelijk slechts een administratieve handeling, die geen gevolgen heeft voor de aanspraken op het saldo. Het antwoord op de vraag wie gerechtigd is tot het saldo, hangt immers af van door wie de rekening is gevoed. Nu [eisers] niet heeft gesteld op grond waarvan [gedaagde] gerechtigd is tot het saldo, ligt deze vordering voor afwijzing gereed.
4.12.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op
- dagvaarding € 80,21
- griffierecht 868,00
- salaris advocaat
1.788,00(21,0 punt × tarief € 894,00)
Totaal € 2.736,21

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] ernstig tekort schiet in de nakoming van haar verplichtingen,
5.2.
stelt het vruchtgebruik onder bewind met benoeming van [eiseres] als bewindvoerder,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen een bedrag van € 56.846,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 2.736,21,
5.5.
verklaart de in 5.2. tot en met 5.4. uitgesproken beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: HP