ECLI:NL:RBMNE:2014:4939

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6394
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag met betrekking tot arbeidsovereenkomst of stage-overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een eenmanszaak in machinale houtbewerking, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 2.700,-- aan de eiser wegens een vermeende overtreding van artikel 7 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De eiser had in 2011 werkzaamheden laten verrichten door [A], een deelnemer aan een Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL)-opleiding, en de vraag was of er sprake was van een arbeidsovereenkomst of een stageovereenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser en [A] in december 2010 een praktijkovereenkomst hebben gesloten, waarin werd vermeld dat er een arbeidsovereenkomst bestond. De Minister had in zijn besluit van 25 oktober 2013 het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een gezagsverhouding, de verplichting tot het verrichten van arbeid en de betaling van loon, wat duidt op een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat er geen arbeidsovereenkomst was, verworpen.

De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat er geen arbeidsovereenkomst bestond. De opgelegde boete was in overeenstemming met de beleidsregels en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de boete te matigen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014, en het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/6394

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.D.R. van Motman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 2.700,-- opgelegd wegens gestelde overtreding van artikel 7, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml).
Bij besluit van 25 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een eenmanszaak in machinale houtbewerking. [A], geboren op [1993], ([A]) heeft in het jaar 2011 werkzaamheden bij eiser uitgevoerd. [A] volgt de Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL)-opleiding aan het ROC Midden-Nederland. Eiser, [A] en ROC Midden-Nederland hebben in december 2010 een praktijkovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat eiser (als leerbedrijf) bij [A] (als deelnemer) beroepspraktijkvorming zal verzorgen. In de overeenkomst staat vermeld dat er tussen de deelnemer en het leerbedrijf een arbeidsovereenkomst bestaat.
2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser aan [A] te weinig loon heeft betaald over de perioden juni 2011, juli 2011 en september tot en met december 2011. Daarvoor baseert verweerder zich op het boeterapport van 21 november 2012 van de Inspectie SZW. Door één van de inspecteurs van de Inspectie SZW is vastgesteld dat het bedrag van onderbetaling € 779,53 bedraagt. In het boeterapport is ook geconstateerd dat eiser te weinig vakantiebijslag heeft betaald. Daarvoor heeft verweerder aan eiser een waarschuwing gegeven.
3.
In geschil is de beantwoording van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser heeft gehandeld in strijd met artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 7, derde lid, van de Wml. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van de vaststelling of de verhouding tussen [A] en [eiser] een arbeidsverhouding was, zoals verweerder in het bestreden besluit aangeeft of een leerovereenkomst/ stageovereenkomst betrof.
4.
Uit artikel 2, eerste lid, van de Wml volgt dat de vraag of gesproken dient te worden van een arbeidsovereenkomst beoordeeld behoort te worden naar burgerlijk recht.
Uit artikel 5, eerste lid, van de Wml volgt dat als werkgever wordt verstaan de persoon, tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.
Artikel 7, eerste lid, van de Wml bepaalt dat de werknemer, die de leeftijd van 23 jaar doch niet die van 65 jaar heeft bereikt, uit de overeenkomst, waarop een dienstbetrekking berust, voor de arbeid door hem in die dienstbetrekking verricht, jegens de werkgever aanspraak heeft op een loon ten minste tot het minimumloon.
Artikel 7, derde lid, van de Wml regelt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ook werknemers beneden de 23 jaar de in het eerste lid bedoelde aanspraak hebben.
Op grond van artikel 18b, eerste lid, van de Wml wordt als overtreding aangemerkt het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 7 Wml rustende verplichting.
Artikel 18c, eerste lid, Wml bepaalt dat een daartoe door verweerder aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar een bestuurlijke boete kan opleggen aan diegene op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.
Artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels bestuurlijke handhaving Wml 2013 (Bbh Wml), zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit bepaalt dat indien een werkgever de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 7 van de Wml, niet of onvoldoende nakomt, hem per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan, een boete wordt opgelegd. Onderdeel van dit artikel is een tabel, waarin de bijbehorende boetebedragen staan genoemd. Uit deze tabel blijkt dat, wanneer er sprake is van een onderbetaling tussen de 25 en 50%, welke een periode van drie tot zes maanden heeft geduurd, een boete van € 4.500,- wordt opgelegd.
Artikel 1, vijfde lid, van de Bbh Wml bepaalt dat wanneer de werkgever een natuurlijk persoon betreft, bij overtreding van de Wml als uitgangspunt wordt gehanteerd dat een boete van 0,6 maal het boetenormbedrag wordt opgelegd.
Artikel 7:610, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een definitie van het begrip arbeidsovereenkomst. De bepalende elementen voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst zijn de gezagsverhouding, de verplichting tot het verrichten van arbeid en de betaling van loon.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat de verhouding tussen hem en [A] niet is aan te merken als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de Wml. Hij heeft daar – samengevat – het volgende voor aangevoerd. Partijen hebben een stage-overeenkomst gesloten, hetgeen blijkt uit zowel de tekst van de gesloten praktijkovereenkomst als uit de feitelijke invulling van de uitvoering van de werkzaamheden. [A] was niet verplicht arbeid te verrichten en hij is dan ook tweemaal een langere periode ongeoorloofd afwezig geweest. Ook hebben zowel [A] als de betrokken onderwijsinstelling zich niet aan de opzegtermijn gehouden: op een gegeven moment verscheen [A] gewoon niet meer op zijn werk. De dagelijkse werkzaamheden waren gericht op het opdoen van relevante praktijkervaring. [A] heeft bij eiser een gedegen allround praktijkopleiding gevolgd, waarbij hij het vak vanaf het nulpunt heeft moeten leren. Hij heeft de opleiding dan ook met succes afgerond, aldus eiser.
6.
In de nota van wijziging van de Wml van 25 september 2006 (TK 2006-2007, 30 678, nr. 8) is ten aanzien van artikel 18b van de Wml opgenomen dat de consequentie van die bepaling is dat ervan wordt uitgegaan dat er sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wml, wanneer iemand wordt aangetroffen die arbeid verricht ten behoeve van de onderneming als er geen bescheiden zijn waaruit het tegendeel blijkt. Uitgangspunt is dat als een rechtsverhouding voldoet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst, er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het is daarom aan eiser om
aannemelijk maken dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
7.
Bij de beantwoording van de vraag of de verhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst of als een leerovereenkomst, is verder van belang dat een leerovereenkomst volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR) geen arbeidsovereenkomst is indien de verrichte werkzaamheden primair zijn gericht op het vergroten van eigen kennis en het opdoen van werkervaring (de rechtbank verwijst naar HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2012:BY8742). Volgens de vaste lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad is bij onduidelijkheid over het karakter van de arbeidsverhouding niet de tekst van de overeenkomst doorslaggevend, maar is ook van belang hoe partijen feitelijk aan de overeenkomst vorm hebben gegeven.
8.
Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt mogen stellen dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Er was sprake van een gezagsverhouding, de verplichting tot het verrichten van arbeid en de betaling van loon. In de praktijkovereenkomst die eiser en [A] hebben gesloten, staat vermeld dat de verhouding tussen leerbedrijf en deelnemer een arbeidsverhouding betreft. Uit de door verweerder aangeleverde informatie over de beroepsbegeleidende leerweg blijkt voorts dat uitgangspunt is dat de leerlingen ‘in dienst’ zijn bij het leerbedrijf. Voor wat betreft de feitelijke invulling van de overeenkomst is aannemelijk geworden dat de onderwijsinstelling van [A], behoudens een eerste gesprek, geen rol heeft vervuld bij en tijdens de uitvoering van de overeenkomst: er is nooit een stagebegeleider langs geweest. [A] heeft ook nooit opdrachten vanuit zijn onderwijsinstelling meegenomen. Verder is aannemelijk geworden dat [A] altijd onder begeleiding van eiser (en nooit zelfstandig) werkte. Hieruit blijkt een gezagsverhouding. Voorts is niet aannemelijk geworden dat [A] kon weigeren arbeid te verrichten. Nadat een werknemer van eiser ziek werd, is [A] door hem als vervanger meegegaan naar klanten. Hieruit volgt dat eiser [A] als volwaardig werknemer heeft ingezet. Dat [A] geen volledige vervanging van die werknemer zou zijn, onder meer omdat [A] geen rijbewijs had en over minder ervaring beschikte dan de werknemer die hij verving, maakt dat niet anders.
De door eiser aangevoerde contra-indicaties voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst , namelijk de ongeoorloofde afwezigheid van [A] en het zich niet houden aan de opzegtermijn, leiden niet tot een ander oordeel, nu het partijen bij een arbeidsovereenkomst vrij staat die overeenkomst naar eigen inzicht in te vullen. Dat een van de partijen zich niet houdt aan een bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijke voorwaarde, maakt immers nog niet dat er daarom geen arbeidsovereenkomst bestaat. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Eiser heeft verder nog aangevoerd dat uit de door hem en anderen afgelegde verklaringen niet het bewijs kan volgen dat er sprake is van een arbeidsverhouding. Gelet op wat hiervoor onder rechtsoverweging 8 is overwogen en geoordeeld, heeft verweerder zich reeds op basis van die omstandigheden terecht op het standpunt mogen stellen dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. De afgelegde verklaringen kunnen dus buiten bespreking blijven.
De beroepsgrond slaagt niet.
10.
Nu de rechtbank oordeelt dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen eiser en [A], staat vast dat er aan [A] te weinig loon is betaald conform het Besluit minimumjeugdloonregeling en is er sprake van een overtreding van artikel 7 juncto Artikel 12, eerste lid van de Wml. Daaruit volgt dat verweerder op grond van artikel 18c, eerste lid, van de Wml bevoegd was eiser een bestuurlijke boete op te leggen. De boete is opgelegd conform de beleidsregels bestuurlijke handhaving Wml (de beleidsregels). Het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wml is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Deze moet bij aanwending van deze bevoegdheid, gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
11.
Ter uitvoering van artikel 7 van de Wml heeft de minister de beleidsregels vastgesteld. De onderbetaling is over de periode juni 2011, juli 2011 en september tot en met december 2011 berekend op gemiddeld 25,95%. Onder toepassing van deze beleidsregels heeft verweerder de boete met betrekking tot de onderbetaling van loon vastgesteld op € 4.500,-, omdat de onderbetaling gedurende zes maanden heeft plaatsgevonden en hoger is dan 25% maar lager is dan 50%. Het normboetebedrag is op grond van de beleidsregels vervolgens met 40% verlaagd naar € 2.700,-, omdat eiser een natuurlijk persoon is. Deze beleidsregels zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De opgelegde boete is in overeenstemming met deze beleidsregels.
12.
Bij een besluit tot boeteoplegging is het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel van toepassing. Er zijn door eiser geen omstandigheden aangevoerd, alsmede zijn de rechtbank ook geen omstandigheden gebleken, die aanleiding zouden moeten zijn de boete te matigen.
13.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
14.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van H.A.M. Grootelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.
(De griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.