ECLI:NL:RBMNE:2014:4915

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
378180 / HA RK 14-228
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak met meerdere dagvaardingen

Op 2 oktober 2014 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht een wrakingsverzoek behandeld van verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.J. Veen. Het verzoek was gericht tegen de rechters mr. G. Perrick, mr. H.A. Brouwer en mr. A.R. Creutzberg, die zitting hadden in een strafzaak met parketnummer 16/701518-13. Verzoeker was van mening dat de rechters partijdig waren, omdat zij het openbaar ministerie ontvankelijk hadden verklaard in drie dagvaardingen, terwijl hij meende dat dit wettelijk niet mogelijk was. Hij stelde dat de gang van zaken zijn verdedigingsrechten had geschaad en dat er een schijn van partijdigheid was gewekt.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen. De rechters stelden dat er geen sprake was van persoonlijke vooringenomenheid en dat de beslissing om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren niet onbegrijpelijk was. De rechtbank benadrukte dat een onwelgevallige beslissing op zich geen grond voor wraking kan zijn en dat de vrees voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de gewraakte rechters geen blijk hadden gegeven van vooringenomenheid en dat het verzoek tot wraking ongegrond was.

De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak. De rechtbank droeg de griffier op om de beslissing toe te zenden aan alle betrokken partijen, waaronder verzoeker, de gewraakte rechters en de officier van justitie. De strafzaak met parketnummer 16/701518-13 diende voortgezet te worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingslocatie Utrecht
Rekestnummer: 378180 / HA RK 14-228
Zaaknummer: WK2014/35
beslissing van 2 oktober 2014 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek in de zin van artikel 512 Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoeker tot wraking,
advocaat: mr. H.J. Veen
verder ook te noemen verzoeker.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van de meervoudige kamer op 2 oktober 2014
  • de ongedateerde schriftelijke reactie van mr. G. Perrick, mr. H.A. Brouwer en mr. A.R. Creutzberg
  • de aantekeningen van de griffier van de behandeling op 2 oktober 2014.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen verzoeker en zijn raadsman mr. Veen. Voorts zijn de gewraakte rechters, mr. Perrick, mr. Brouwer en mr. Creutzberg verschenen. Tot slot is verschenen mr. A. Bijleveld, officier van justitie.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. G. Perrick, mr. H.A. Brouwer en mr. A.R. Creutzberg (hierna: de rechtbank) als leden van de meervoudige kamer in de strafzaak, met parketnummer 16/701518-13 (0-DV, A-DV en B-DV) + ontnemingsvordering, ten aanzien van verzoeker.
2.2.
Verzoeker is tot wraking overgegaan vanwege de beslissing van de rechtbank van 2 oktober 2014 om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in alle drie de dagvaardingen - 0, A en B. Op 26 september 2013 heeft de officier van justitie een definitieve dagvaarding uitgebracht, later aangeduid als dagvaarding 0. In februari en april 2014 zijn er vervolgens twee dagvaardingen uitgebracht onder hetzelfde parketnummer, met de vermelding van respectievelijk dagvaarding A en B. Verzoeker meent dat dit wettelijk gezien niet kan en dat het openbaar ministerie hiermee handelt in strijd met artikel 261, lid 3 en de artikelen 312 tot en met 314 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Door het verweer van verzoeker te passeren en het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren, neemt de rechtbank het onjuiste standpunt van het openbaar ministerie over. De rechtbank heeft de dagvaardingen voorts gevoegd, met als motivering dat dit kennelijk de bedoeling van de rechtbank is geweest. Verzoeker meent dat de rechtbank hiermee iets repareert wat wettelijk gezien niet mogelijk is.
Verzoeker meent voorts dat hem door deze gang van zaken verdedigingsmiddelen zijn ontnomen. Zo heeft hij bijvoorbeeld geen bezwaar kunnen maken tegen de verschillende dagvaardingen. Daarnaast is er in september 2013 bij verzoeker het vertrouwen opgewekt dat hij alleen vervolgd zou worden voor de feiten die op dagvaarding 0 staan. Door de dagvaardingen A en B is dit vertrouwen geschonden. Verzoeker heeft daardoor geen vertrouwen meer in de onpartijdigheid van de rechtbank, de schijn van partijdigheid is gewekt.
Verzoeker meent dat de bestreden beslissing niet enkel onwelgevallig is maar bovenal in strijd met het wettelijk kader en dermate onbegrijpelijk dat het een beslissing is die de schijn van partijdigheid in zich houdt.
2.3.
De rechtbank heeft de wrakingskamer bericht dat zij niet berust in het wrakingsverzoek. De rechtbank meent dat er geen sprake is van een persoonlijke vooringenomenheid jegens verzoeker. Evenmin is er sprake van een (objectieve) schijn van partijdigheid. . De rechtbank heeft het verweer - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor alle drie de dagvaardingen - gemotiveerd verworpen en acht het openbaar ministerie ontvankelijk in alle drie de dagvaardingen.
De rechtbank meent dat een voor verzoeker onwelgevallige beslissing, zelfs als die onjuist zou zijn, geen grond voor wraking kan vormen. Voor de vraag of een procesbeslissing inhoudelijk juist is, staat de weg van hoger beroep open. . De rechtbank meent dat de bestreden beslissing niet dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de beslissing slechts kan voorvloeien uit vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
2.4.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de gang van zaken rondom de dagvaardingen conform de regels van strafvordering is. Op 26 september 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een definitieve dagvaarding, de officier heeft toen direct te kennen gegeven dat er te zijner tijd een nieuwe dagvaarding zou worden uitgebracht, zodat ook verzoeker hiermee rekening heeft kunnen en moeten houden. Dit is gebeurd, alle dagvaardingen hebben weliswaar hetzelfde parketnummer, maar zijn voorzien van een van elkaar te onderscheiden kenmerk. Alle dagvaardingen zijn volgens de regels van de wet opgesteld en betekend.
De officier van justitie meent dan ook dat de rechtbank het preliminair verweer van verzoeker op 2 oktober 2014 gemotiveerd en op deugdelijke gronden heeft verworpen. De officier stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen. De bestreden beslissing is begrijpelijk en brengt op geen enkele wijze zelfs maar de schijn van partijdigheid met zich.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 512 Sv en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.2.
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond
waarvan thans geoordeeld dient te worden dat sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van de gewraakte rechters jegens verzoeker. Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees dat de gewraakte rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren - objectief - gerechtvaardigd is.
3.3. De wrakingskamer stelt voorop dat een door rechters genomen beslissing in het algemeen geen grond vormt om te veronderstellen dat de betrokken rechters een vooringenomenheid jegens verzoeker koesteren of dat de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Dit is niet anders wanneer de bestreden beslissing in het nadeel van verzoeker is uitgevallen, zelfs niet als de beslissing als onjuist zou moeten worden aangemerkt. Een wraking kan niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen.
3.4.
Vorenstaande kan alleen anders zijn als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechters een beslissing hebben genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze beslissing door vooringenomenheid van de rechters is ingegeven. De beoordeling van de vraag of de officier van justitie op een al dan niet buitenwettelijke manier heeft gedagvaard en mogelijk niet ontvankelijk moet worden verklaard, is aan de rechters die de zaak inhoudelijk behandelen. De wrakingskamer heeft hier niet anders in te treden dan langs de weg van de hiervoor omschreven toets.
3.5.
In casu heeft de rechtbank geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vervolging en dat de zaken die bij dagvaardingen -0, A en B zijn aangebracht, zijn gevoegd en voor zover nodig heeft zij de zaken alsnog gevoegd. Zonder in de vraag te treden of de bestreden beslissingen van de rechtbank juiste beslissingen betreft, is de wrakingskamer van oordeel dat deze beslissingen op zichzelf -maar ook in onderlinge samenhang bezien - niet zodanig onbegrijpelijk zijn geweest, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven. Evenmin maken de beslissingen dat bij verzoeker objectief gezien de gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid kan ontstaan. De door verzoeker aangedragen feiten en omstandigheden vormen hiervoor onvoldoende grond. De wrakingskamer heeft in haar overweging meegenomen dat het strafproces zich thans nog in een vroeg stadium bevindt. Met het nemen van de bestreden beslissingen heeft de rechtbank geen enkel oordeel uitgesproken met betrekking tot het bewijs of de vraag of verzoeker de hem verweten feiten heeft begaan.
3.6.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de wrakingskamer niet worden geoordeeld dat de gewraakte rechters blijk hebben gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker dan wel dat de vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek tot wraking van mr. G. Perrick, mr. H.A. Brouwer en mr. A.R. Creutzberg af;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, mr. Veen, de gewraakte rechters en de officier van justitie, alsmede aan de voorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de strafzaak met parketnummer 16/701518-13 (0-DV, A-DV en B-DV) + ontneming dient te worden voorgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. L.E. Verschoor-Bergsma, I.P.H.M. Severeijns, A.A.T. van Rens in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van Gaal en in openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.