In deze wrakingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 september 2014 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was gericht tegen mr. De Stigter, voorzitter van de meervoudige strafkamer, en mr. Van Kalveen, rechter in deze kamer. Verzoeker, die in persoon verscheen, stelde dat de rechters de schijn van partijdigheid hadden gewekt door hem onvoldoende tijd te geven om stukken te bestuderen tijdens de zitting van 16 september 2014. De rechtbank heeft de procedure en de relevante data uiteengezet, waaronder het proces-verbaal van de zitting en het verzoekschrift dat op 19 september 2014 was ontvangen.
De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld aan de hand van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 van het EVRM. De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de rechters partijdig waren. De rechtbank had verzoeker op 8 september 2014 stukken toegestuurd en hem op de zitting van 16 september 2014 10 minuten gegeven om deze te bestuderen. Verzoeker had tijdens de schorsing van de zitting geen gebruik gemaakt van de tijd om de stukken in te zien, wat de wrakingskamer als een belangrijke factor beschouwde.
De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechtbank om de zitting niet opnieuw te schorsen een procesbeslissing was en dat onvrede over deze beslissing op zichzelf niet voldoende grond voor wraking opleverde. De feiten en omstandigheden die verzoeker naar voren had gebracht, gaven geen aanleiding om te concluderen dat de rechters partijdig waren. Daarom werd het verzoek tot wraking afgewezen en werd bepaald dat de hoofdzaak voortgezet moest worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van schorsing.