ECLI:NL:RBMNE:2014:4739

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 september 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
C/16/377309 / HA RK 14-216
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak

In deze wrakingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 september 2014 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was gericht tegen mr. De Stigter, voorzitter van de meervoudige strafkamer, en mr. Van Kalveen, rechter in deze kamer. Verzoeker, die in persoon verscheen, stelde dat de rechters de schijn van partijdigheid hadden gewekt door hem onvoldoende tijd te geven om stukken te bestuderen tijdens de zitting van 16 september 2014. De rechtbank heeft de procedure en de relevante data uiteengezet, waaronder het proces-verbaal van de zitting en het verzoekschrift dat op 19 september 2014 was ontvangen.

De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld aan de hand van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 van het EVRM. De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de rechters partijdig waren. De rechtbank had verzoeker op 8 september 2014 stukken toegestuurd en hem op de zitting van 16 september 2014 10 minuten gegeven om deze te bestuderen. Verzoeker had tijdens de schorsing van de zitting geen gebruik gemaakt van de tijd om de stukken in te zien, wat de wrakingskamer als een belangrijke factor beschouwde.

De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechtbank om de zitting niet opnieuw te schorsen een procesbeslissing was en dat onvrede over deze beslissing op zichzelf niet voldoende grond voor wraking opleverde. De feiten en omstandigheden die verzoeker naar voren had gebracht, gaven geen aanleiding om te concluderen dat de rechters partijdig waren. Daarom werd het verzoek tot wraking afgewezen en werd bepaald dat de hoofdzaak voortgezet moest worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van schorsing.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Wrakingskamer
Zittingslocatie Lelystad
zaaknummer / rekestnummer: C/16/377309 / HA RK 14-216
Beslissing van 29 september 2014 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken,
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van
[verzoeker],
onder verantwoordelijkheid van FPC Oostvaarderskliniek thans verblijvende in [naam],
verzoeker,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden zitting van de meervoudige kamer voor strafzaken op 16 september 2014 met bijlagen
  • het verzoekschrift ontvangen op 19 september 2014
  • de mondelinge behandeling op 26 september 2014.
1.2.
Verzoeker is verschenen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling. Mr. De Stigter en mr. Van Kalveen hebben de wrakingskamer bericht niet bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig te zullen zijn.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. De Stigter als voorzitter van de meervoudige strafkamer en mr. Van Kalveen als rechter van deze kamer.
2.2.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij mr. De Stigter en mr. Van Kalveen heeft gewraakt omdat zij de schijn van partijdigheid hebben gewekt door verzoeker op de zitting van 16 september 2014 te weinig tijd te gunnen voor het bestuderen van stukken die op die zitting werden behandeld. Volgens verzoeker kon hij hierdoor niet over de benodigde tijd beschikken om zijn zaak voor te bereiden en te bestuderen, welk recht hem volgens de wet toekomt.
2.3.
Mr. De Stigter en mr. Van Kalveen hebben de wrakingskamer bericht dat zij niet in de wraking berusten.

3.De beoordeling

3.1.
Voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek is de toepasselijke norm gegeven in artikel 512 Sv. Daarin is bepaald dat op verzoek van de verdachte de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 512 Sv en artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
Daarvan is de wrakingskamer in deze kwestie niet gebleken.
3.2.1
Op de zitting van 16 september 2014 is een aantal stukken besproken. Verzoeker heeft ter gelegenheid van die zitting verklaard dat hij (een deel van) de stukken niet heeft ontvangen. Vervolgens is de zitting geschorst en heeft de rechtbank navraag gedaan naar de stukken die voorafgaand aan de zitting aan verzoeker zijn toegestuurd. Na de schorsing is verzoeker meegedeeld dat uit de navraag is gebleken dat verzoeker op 8 september 2014 stukken heeft ontvangen. Voorts is de dag voorafgaand aan de zitting (derhalve op 15 september 2014) een aantal stukken ten behoeve van de zitting bij de rechtbank binnengekomen. Deze stukken heeft de rechtbank ter zitting aan verzoeker overhandigd. De rechtbank heeft verzoeker 10 minuten gegund om deze stukken te bestuderen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat verzoeker na de schorsing van de zitting weliswaar verklaarde meer leestijd te wensen, maar (1) dat dit verzoek zag op de stukken waarvan uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker deze al op 8 september 2014 had ontvangen, en (2) dat verzoeker tijdens de schorsing – welke juist ten behoeve van verzoeker als leespauze was ingelast – de hem ter zitting overhandigde stukken in het geheel niet heeft ingezien.
3.2.2
De beslissing van de rechtbank om de zitting na de schorsing niet nog eens te schorsen of aan te houden, betreft een procesbeslissing. Voor dergelijke beslissingen geldt dat onvrede over de genomen beslissing op zichzelf onvoldoende grond is voor wraking. Dat kan anders zijn indien de beslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is, dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters partijdig zijn dan wel jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer in de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven omstandigheden echter geen sprake.
3.2.3
In dit oordeel betrekt de wrakingskamer dat verzoeker de juist op zijn verzoek en ten behoeve van hem ingelaste schorsing niet heeft benut. Nu verzoeker tijdens die schorsing de stukken in het geheel niet heeft ingezien, heeft hij niet kunnen beoordelen of de hem geboden leespauze te kort was voor de bestudering van die stukken. De rechtbank heeft dan ook niet kunnen oordelen dat de verzoeker gegunde tijd inderdaad te kort was om de stukken te bestuderen. In die situatie acht de wrakingskamer het niet onbegrijpelijk -in de zin van getuigen van een gebrek aan onpartijdigheid- dat de rechtbank een verdere schorsing van de behandeling van de zaak heeft afgewezen.
3.3.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, geen grond opleveren voor het oordeel dat door het handelen van de rechters, van wie de wraking is verzocht, de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De wrakingskamer zal het verzoek dan ook afwijzen.
3.4.
Ter voorkoming van onwenselijke vertraging van de hoofdprocedure waarin onderhavig wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden, en in welke procedure verzoeker al meer wrakingsverzoeken heeft ingediend waarop eveneens afwijzend is beslist, zal de wrakingskamer een volgend verzoek tot wraking ingevolge het bepaalde in artikel 513, vierde lid, Sv niet in behandeling nemen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af,
4.2.
bepaalt dat de hoofdzaak dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
4.3.
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen
4.4.
draagt de griffier op een afschrift van deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de rechters van wie de wraking was verzocht, het openbaar ministerie en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.C.P. de Ridder, voorzitter, mr. O.E. Mulder en mr. J.M. van Jaarsveld als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. I.S.J. Goeman-Bruijn, griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2014.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.