ECLI:NL:RBMNE:2014:4244

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
C-16-340787 - HA ZA 13-217
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad in faillissement van HWB

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen Hoya Lens Nederland B.V. en verschillende gedaagden, waaronder een besloten vennootschap en haar bestuurders. Hoya, leverancier van brillenglazen, vordert schadevergoeding van de gedaagden op basis van bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad. De rechtbank heeft vastgesteld dat Hoya op krediet heeft geleverd aan HWB, een opticien die in financiële problemen verkeerde. Hoya stelt dat de gedaagden, als bestuurders van HWB, wisten of hadden moeten weten dat HWB niet in staat zou zijn om haar verplichtingen na te komen. De rechtbank oordeelt echter dat Hoya niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagden op het moment van de bestellingen wisten dat HWB niet zou kunnen betalen. De vorderingen van Hoya worden afgewezen, en Hoya wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Daarnaast vordert [eiser], de verhuurder van het pand waarin HWB was gevestigd, betaling van huur door [gedaagde 1]. De rechtbank overweegt dat [gedaagde 1] een lege vennootschap is en dat de bestuurder van [gedaagde 1] mogelijk aansprakelijk kan zijn voor de huurverplichtingen. De rechtbank laat [gedaagde 2] toe om bewijs te leveren dat zij aan [eiser] heeft duidelijk gemaakt dat [gedaagde 1] niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling van de vorderingen van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/340787 / HA ZA 13-217
Vonnis van 1 oktober 2014
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOYA LENS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Uithoorn,
2.
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [plaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R. Gerretsen.
Als eisers afzonderlijk worden genoemd, gebruikt de rechtbank hierna de namen Hoya en [eiser]. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 14 mei 2014,
  • de akte nadere uitlating van eisers.
In de rolbeslissing is ten onrechte niet vermeld dat de akte van eisers van 11 maart 2014 ook tot de processtukken behoort.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam] B.V. (hierna: HWB) was sinds 1968 opticien en brillenwinkel aan het [adres] in [plaats]. [gedaagde 1] is de enige bestuurder en enige aandeelhouder van HWB. [gedaagde 1] heeft [gedaagde 2] als enige bestuurder. [gedaagde 3] is in het handelsregister ingeschreven als ‘gevolmachtigde’ van [gedaagde 1], althans zij was als zodanig ingeschreven ten tijde van de gedragingen die eisers aan hun vorderingen ten grondslag leggen .
2.2.
Hoya was leverancier van HWB sinds 28 februari 2000. Zij leverde brillenglazen. De laatste raamovereenkomst tussen partijen dateert van december 2009. Deze overeenkomst ziet vooral op kortingsstaffels en partnerbonussen. Uit deze raamovereenkomst blijkt dat HWB ‘Elite Partner’ van Hoya was, wat inhield dat per jaar voor minstens € 100.000,- aan bruto omzet werd gecreëerd door HWB bij Hoya en dat HWB ten minste voor 80% haar ‘glasinkooppotentie’ bij Hoya onderbracht.
De leveringen vonden plaats op grond van de bestelspecificaties die HWB online opgaf. Deze specificaties waren weer gebaseerd op oogmetingen bij klanten. Deze leveringen zijn doorgegaan tot in december 2011.
2.3.
HWB was gevestigd in een huurpand. Verhuurder was [eiser]. Eerst huurde HWB zelf. Op 28 oktober 2010 schrijft [gedaagde 2] aan [eiser] dat de loop op het Rokin eruit is, dat de omzet aanzienlijk daalt, dat zij beloofd had te waarschuwen en dat zij een faillissement van HWB in 2011 wel ziet gebeuren. Zij verzoekt [eiser] naar een andere huurder uit te kijken.
2.4.
Een paar maanden later geeft [gedaagde 2] te kennen de huur te willen voortzetten. Zij wilde dan een lagere huurprijs. Door [eiser] is daarover het volgende in verband met deze procedure geschreven:
‘Omdat [[gedaagde 2]] aangaf dat zij de winkel toch wilde voortzetten en zij eigenlijk de indruk wekte dat zij had gebluft (met haar mededelingen in de brief van 28 oktober 2010, zo begrijpt de rechtbank) heb ik mij bereid getoond om de huur alsnog op aangepaste voorwaarden voor te zetten. Het alternatief was dat er leegstand zou ontstaan (…).’
2.5.
[eiser] bedong dat niet HWB, maar [gedaagde 1] huurder zou worden van het pand. Daarop licht [eiser] in het verband met deze procedure toe: ‘Ik wilde toen de grootst mogelijke zekerheid hebben dat door voortzetting van de huur de huurpenningen tijdig zouden worden betaald. [[gedaagde 2]] was bereid haar holding [gedaagde 1] als huurder te laten optreden voor een nieuwe huurtermijn van vijf jaar (…)’ [gedaagde 1] is de huurder geworden van Goekoops bedrijfspand per 1 mei 2011. De huurovereenkomst is gesloten op 31 januari en op 7 februari 2011.
2.6.
[gedaagde 1] is een lege vennootschap. Zij heeft geen eigen bankrekening. De huur werd als vanouds door HWB zelf opgebracht.
2.7.
[gedaagde 2] heeft op 29 juli 2011 uit privé middelen € 50.000,- naar HWB overgemaakt.
2.8.
In februari 2012 werd door HWB geen vergunning verkregen om [A], haar laatste werknemer (behalve [gedaagde 3]), te ontslaan wegens economische redenen en ongeveer tegelijkertijd werd een relatief hoge belastingaanslag opgelegd. HWB heeft haar onderneming verkocht. De opvolgend ondernemer heeft de sleutel gekregen van het huurpand per 28 april 2012. Het huurcontract tussen [gedaagde 1] en [eiser] is in onderling goedvinden, bereikt op 13 juni 2012, beëindigd per 30 juni 2012.
2.9.
Op 3 juli 2012 is HWB failliet verklaard.

3.De eis

3.1.
Samengevat vorderen eisers dat door de rechtbank in een vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard,
I voor recht wordt verklaard dat gedaagden tegenover eisers zijn tekortgeschoten respectievelijk onrechtmatig hebben gehandeld en daardoor schadeplichtig zijn geworden
II gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld aan Hoya te betalen € 60.812,68, vermeerderd met contractuele rente van 1% per maand over € 50.476,75, berekend vanaf de vervaltermijn van de respectieve facturen tot de dag van voldoening
III gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld aan [eiser] te betalen € 36.172,51, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de respectieve huurtermijnen tot de dag van voldoening
IV gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld aan eisers verdere schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
V gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld aan eisers buitengerechtelijke kosten te betalen ad € 2.800.-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 19 november 2012, subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding (19 maart 2013) tot de dag van voldoening
VI gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van eisers, inclusief nakosten.
3.2.
Aan deze vorderingen leggen eisers ten grondslag dat gedaagden als direct bestuurder of als indirect bestuurder of als indirect pseudobestuurder van HWB een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens eisers, die ertoe heeft geleid dat zij schade leden tot de gevorderde hoofdsommen.
3.3.
Gedaagden voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de eisen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van eisers in de proceskosten en de nakosten.

4.De beoordeling

De vorderingen van Hoya

4.1.
Hoya heeft op krediet heeft geleverd aan HWB tot in december 2011. Zij stelt dat zij ervan uitging dat er betaald zou worden, omdat HWB een oud en gerenommeerd bedrijf was. Er is ook deels betaald. HWB noemde zelf de facturen die zij betaalde.
Hoya legt aan haar vordering ten grondslag dat ten tijde van het doen van de bestellingen aan gedaagden bekend was of had moeten zijn dat HWB niet zou kunnen betalen. Hoya stelt dat de onbetaald gebleven facturen allemaal dateren van na 28 oktober 2010, de datum van de in 2.3 genoemde brief (die overigens niet aan Hoya is gestuurd).
4.2.
De vorderingen van Hoya worden allemaal afgewezen. Dit motiveert de rechtbank als volgt.
4.3.
De brief van 28 oktober 2010 (zie 2.3) is niet bewaarheid, terwijl Hoya vooral daarop haar stelling baseert dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door daarna nog bestellingen te doen. HWB is niet failliet gegaan in 2011, maar pas op 3 juli 2012. Dat is 1 jaar en meer dan 9 maanden na de brief. Alleen al het tijdverloop maakt het uiterst onwaarschijnlijk dat gedaagden al op 28 oktober 2010 wisten of moesten weten dat HWB niet is staat zou zijn bestellingen bij Hoya te betalen. Daar komt bij de in deze periode op 29 juli 2011 door [gedaagde 2] een kapitaalinjectie van € 50.000,- in HWB is gedaan, wat het te minder waarschijnlijk maakt dat gedaagden al vanaf 28 oktober 2010 wisten of moesten weten dat HWB de verrichte bestellingen niet aan Hoya zou kunnen betalen.
4.4.
Het moment waarop gedaagden dan wél wisten of moesten weten dat HWB de bestellingen bij Hoya niet meer zou kunnen betalen, is niet op andere wijze door Hoya gepreciseerd. Zij heeft ermee volstaan te stellen dat haar onbetaalde facturen dateren van na 28 oktober 2010. Maar die datum zegt dus niets over de door Hoya aan gedaagden toegedichte wetenschap dat HWB daarna niet meer zou kunnen betalen. De rechtbank mist in de stellingen van Hoya een ander concreet aanknopingspunt vanaf wanneer die wetenschap dan wel zou kunnen zijn ontstaan en welke bestellingen dan daarna nog zijn gedaan en onbetaald zijn gebleven. Alleen daarop strandt de eis van Hoya al.
4.5.
In het dossier is overigens wel een aanknopingspunt dat deze wetenschap niet eerder is ontstaan dan ná de laatste facturen. Dat aanknopingspunt is door gedaagden naar voren gebracht. Hoya heeft hun stelling niet betwist dat de nekslag voor HWB is geweest de weigering van de ontslagvergunning voor [A] en de onverwacht hoge belastingaanslag, beide van februari 2012. Toen is besloten de onderneming niet zelf voort te zetten, maar te verkopen. Maar de bestellingen door HWB bij Hoya dateren niet van na december 2011.
4.6.
Dit alles zo zijnde, hoeft de rechtbank niet meer te oordelen over de vraag of [gedaagde 3] heeft te gelden als feitelijk beleidsbepaler en daardoor als pseudobestuurder.
Haar aansprakelijkheid die daaruit zou kunnen volgen, bestaat niet tegenover Hoya die tegenover geen van gedaagden een vordering toekomt.
4.7.
Hoya zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op griffierecht € 918,00 en op salaris advocaat € 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00), totaal € 2.706,00
De rechtbank ziet aanleiding het volledige tarief voor salaris te hanteren, omdat het debat tussen Hoya en gedaagden een ander is dan dat tussen [eiser] en gedaagden.
4.8.
De rechtbank zal deze beslissingen in het dictum opnemen. Dit vonnis is dus een eindvonnis in de zaak tussen Hoya en gedaagden.
De vorderingen van [eiser]
4.9.
[eiser] heeft een onbetaald gebleven vordering uit huur tegen [gedaagde 1]. De rechtbank heeft ambtshalve aan de orde gesteld of de zaak niet moest worden verwezen naar de kantonrechter. Eisers hebben zich toen op het standpunt gesteld dat dat hun vorderingen niet zijn gebaseerd op de contractuele relatie tussen partijen, maar dat deze tot grondslag hebben de bestuurdersaansprakelijkheid van gedaagden tegenover eisers.
De rechtbank heeft zich daarop niet onbevoegd verklaard, maar de zaak aan zich gehouden. Bij deze stand van zaken zal de rechtbank de grondslag ‘huur’ buiten beschouwing laten. Deze grondslag valt buiten de rechtsstrijd tussen partijen, zoals die door eisers is afgebakend.
4.10.
Uit de stellingen van [eiser] is niet met zekerheid af te leiden of hij alleen [gedaagde 1] als zijn huurder ziet, of ook (nog steeds) HWB. Indien [eiser] bedoelt dat ook HWB nog heeft te gelden als haar huurder, geldt het volgende.
Uit wat [eiser] daarover zelf heeft geschreven, geciteerd in 2.4, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat hij er bij het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst, eind januari / begin februari 2011, van uitging dat het met de financiële positie van HWB niet zo somber was gesteld. Hij dacht dat [gedaagde 2] in haar brief van 28 oktober 2010 had gebluft waar zij schreef over een faillissement in 2011 van HWB. De conclusie moet zijn dat [eiser] was gewaarschuwd en daarna zijn eigen afweging maakte om toch met HWB in zee te gaan. Dan komt hem geen verwijt toe aan het adres van gedaagden dat zij wisten dat HWB er slecht voorstond en niet meer in staat was de huur te betalen.
4.11.
De rechtbank begrijpt echter de stellingen van [eiser] veeleer zo dat hij een verwijt maakt aan gedaagden dat is verbonden met de financiële positie van [gedaagde 1].
Dit verwijt houdt in dat [eiser] erop aanstuurde dat [gedaagde 1] in plaats van of naast HWB huurder zou worden, omdat hij meer zekerheid wilde dat de huurpenningen betaald zouden worden. [gedaagde 1] is huurder geworden, maar bleek in het geheel geen geld te hebben. Het was een lege vennootschap.
4.12.
Als de bestuurder van [gedaagde 1] wist of moest weten – bij het aangaan van de huurovereenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser] – dat [gedaagde 1] de huurverplichtingen niet kon nakomen, dan is die bestuurder tegenover de verhuurder ([eiser]) in beginsel aansprakelijk uit onrechtmatige daad.
Het staat vast dat [gedaagde 1] een lege vennootschap was bij het sluiten van de huurovereenkomst en daarna steeds een lege vennootschap is gebleven. Uit de stellingen van gedaagden volgt dat dit ook de bedoeling was. De huur werd als vanouds opgebracht door HWB en de rechtbank heeft in het betoog van gedaagden geen stellingen gezien die erop wijzen dat het de bedoeling was dat er vermogen in [gedaagde 1] zou komen. Daaruit volgt dat de bestuurder van [gedaagde 1] wist dat deze huurder niet in staat was of zou worden de huur op te brengen.
4.13.
Door wat is overwogen in 4.11 is de aansprakelijkheid van de bestuurder van [gedaagde 1] uit onrechtmatige daad tegenover [eiser] in beginsel gegeven. Dat wordt anders als [eiser] wist waaraan hij toe was. Gedaagden stellen dat dit zo was: [gedaagde 2], zo stellen zij, heeft bij het sluiten van de huurovereenkomst tegen [eiser] gezegd dat [gedaagde 1] helemaal geen geld had, zelfs geen bankrekening. Als dat duidelijk is gemaakt aan [eiser], dan heeft deze zijn schade aan zichzelf te wijten en komt hem geen vordering uit onrechtmatige daad toe tegen de bestuurder van [gedaagde 1].
4.14.
Het verweer van gedaagden zou de bestuurder van [gedaagde 1] van aansprakelijkheid bevrijden. Daarom is het aan gedaagden dit verweer te bewijzen. Gedaagden hebben bewijs aangeboden. De rechtbank laat hen daarom toe te bewijzen dat tegen [eiser] voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst is duidelijk gemaakt dat [gedaagde 1] haar verbintenissen uit de huurovereenkomst niet zou kunnen nakomen.
4.15.
De rechtbank moet de vraag nog beantwoorden wie van gedaagden hebben te gelden als bestuurder van [gedaagde 1] en wie van hen dus aansprakelijk zou kunnen zijn tegenover [eiser], afgezien van de verdere bewijslevering.
Dat is alleen [gedaagde 2], zij is de formele, directe bestuurder van [gedaagde 1] en door gedaagden zijn geen stellingen ontwikkeld die tot een andere conclusie kunnen leiden dan dat [gedaagde 2] het beleid in [gedaagde 1] bepaalde. Zij is dus in deze hoedanigheid door [eiser] aan te spreken, behoudens de bewijslevering.
Natuurlijk geldt dat niet voor [gedaagde 1] zelf, omdat deze vennootschap niet haar eigen bestuurder kan zijn. De vordering van [eiser] tegen [gedaagde 1] strandt hierop en zal worden afgewezen. Deze beslissing zal worden aangehouden totdat het eindvonnis in de zaak van [eiser] tegen gedaagden wordt gewezen.
En ook [gedaagde 3] kan niet aansprakelijk gehouden worden tegenover [eiser], omdat door eisers te weinig is gesteld om de conclusie te kunnen trekken dat [gedaagde 3] moet worden beschouwd als pseudobestuurder van [gedaagde 1]. De stelling dat zij mede het beleid bepaalde, is niet meer dan een stelling, die zonder verdere toelichting het onderzoeken niet waard is. Dat HWB een familiebedrijf is, maakt nog niet dat [gedaagde 3] pseudobestuurder is. Dat zij in de winkel werkte, zegt natuurlijk niet meer dan dat. Of zij ook een deel van de winst kreeg, is niet van belang. Dat zou wijzen op aandeelhouderschap en niet op bestuurderschap. Dat zij zich in de onderhandelingen met Hoya als pseudobestuurder gedroeg, is een vage stelling, die de rechtbank passeert. Waaruit Hoya dan mocht begrijpen dat [gedaagde 3] pseudobestuurder was, is onduidelijk. Waarom dat ook buiten die onderhandelingen leidt tot de conclusie dat [gedaagde 3] als zodanig functioneerde, is niet aan de orde gesteld. Waarom dat ook geldt voor de periode voorafgaande aan de onderhandelingen, toen de huurovereenkomst door [gedaagde 1] met [eiser] werd gesloten, is ook niet aan de orde gesteld.
Meer aanknopingspunten zijn niet naar voren gebracht door eisers. De vordering van [eiser] tegen [gedaagde 3] strandt hierop en zal worden afgewezen. Deze beslissing zal worden aangehouden totdat het eindvonnis in de zaak van [eiser] tegen gedaagden wordt gewezen.
4.16.
De vordering uit onrechtmatige daad van [eiser] tegen [gedaagde 2] staat of valt dus met de bewijslevering.
De op art. 2:248 BW gebaseerde verwijten komen [eiser] niet toe, omdat die uitsluitend aan de curator in het faillissement van [gedaagde 1] zouden toekomen. [gedaagde 1] is niet failliet.
De rechtbank behoeft de andere grondslagen die door eisers zijn aangevoerd niet afzonderlijk te bespreken, omdat zij geen ander licht op de zaak werpen of tot een andere aansprakelijkheid kunnen leiden die op andere feiten is gebaseerd. De rechtbank kan dus buiten beschouwing laten het verweer dat die andere grondslagen niet toereikend zijn om de eis te dragen.
4.17.
Over de omvang van de schade zal de rechtbank oordelen als de uitkomst van de bewijslevering daartoe aanleiding geeft. De rechtbank zal haar oordelen in de zaak tussen [eiser] en gedaagden aanhouden totdat ook in die zaak eindvonnis kan worden gewezen.
4.18.
Partijen ([eiser] en [gedaagde 2]) moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging. [gedaagde 2] getuigenbewijs wil leveren, moet zij er bij het oproepen van de getuigen rekening mee houden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 45 minuten duurt.

5.De beslissing

De rechtbank
Betreffende de vorderingen van Hoya
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt Hoya in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 2.706,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Betreffende de vorderingen van [eiser]
5.4.
laat [gedaagde 2] toe te bewijzen dat zij aan [eiser] heeft duidelijk gemaakt, tijdens of voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde 1], dat [gedaagde 1] helemaal geen geld had, zelfs geen bankrekening, of andere uitingen die erop neerkomen en aan [eiser] duidelijk maakten dat [gedaagde 1] haar verbintenissen uit de huurovereenkomst niet zou kunnen nakomen,
5.5.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 15 oktober 2014 om [gedaagde 2] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren,
5.6.
bepaalt dat, indien [gedaagde 2] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen,
5.7.
bepaalt dat, als [gedaagde 2] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven,
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun advocaten en de getuigen in de drie maanden nadien verhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden,
5.8.
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- indien [gedaagde 2] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
5.9.
bepaalt dat het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
5.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: RV