In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de opheffing van een erfdienstbaarheid centraal. De eisers, eigenaren van perceel 3194, vorderden de opheffing van de erfdienstbaarheid die in 1984 was gevestigd ten behoeve van perceel 3195, dat eigendom was van de gedaagden. De eisers stelden dat de erfdienstbaarheid een inbreuk vormde op hun eigendomsrecht en dat er inmiddels een redelijk alternatief was gecreëerd door de vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid (erfdienstbaarheid 2) en een mandelige weg, waardoor de gedaagden niet langer afhankelijk waren van de oorspronkelijke erfdienstbaarheid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de eisers bij opheffing van de erfdienstbaarheid zwaarder wogen dan die van de gedaagden. De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid een forse schending van de privacy van de eisers met zich meebracht, aangezien het pad van de erfdienstbaarheid door de voortuin van hun woning liep. Bovendien was de oorspronkelijke noodzaak voor de erfdienstbaarheid komen te vervallen door de nieuwe uitweg die was gerealiseerd. De rechtbank concludeerde dat er geen redelijk belang meer was voor de gedaagden om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid, en dat de opheffing van de erfdienstbaarheid gerechtvaardigd was.
De rechtbank heeft de vordering van de eisers toegewezen en de erfdienstbaarheid opgeheven. De vorderingen van de gedaagden in reconventie werden afgewezen. Tevens werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de eisers werden begroot op € 1.735,74. Dit vonnis werd uitgesproken op 17 september 2014.