ECLI:NL:RBMNE:2014:4042

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
C-16-374090 - JE RK 14-1765
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vervallenverklaring van omgangsaanwijzing afgewezen, zorgvuldigheid en inhoudelijke juistheid beoordeeld

In deze zaak heeft de kinderrechter op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van een omgangsaanwijzing die was gegeven door de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) op 10 juli 2014. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.C. Sneper, verzocht om de aanwijzing te laten vervallen, omdat zij vond dat BJZ niet zorgvuldig had gehandeld en niet voldoende had overlegd voordat de aanwijzing werd gegeven. De vader van het kind, [vader], was ook betrokken bij de procedure, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en BJZ.

De procedure begon met de indiening van het verzoekschrift op 24 juli 2014, waarna op 1 september 2014 een mondelinge behandeling plaatsvond. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de aanwijzing van BJZ een besluit is in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht en dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek. De kinderrechter oordeelde dat de aanwijzing onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, omdat BJZ de uitkomsten van het overleg met de gezinsvoogd en het kind niet vooraf aan de moeder had voorgelegd. Dit was een tekortkoming in de communicatie tussen BJZ en de moeder.

Desondanks oordeelde de kinderrechter dat de inhoud van de aanwijzing goed was. De kinderrechter erkende dat het kind, [zoon], de omgang met zijn moeder geleidelijk wilde uitbreiden en dat BJZ hier rekening mee had gehouden. De kinderrechter vond het belangrijk dat de aanwijzing in het belang van [zoon] was, omdat deze een geleidelijke opbouw van de omgang tussen hem en zijn moeder mogelijk maakte. De kinderrechter besloot daarom het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de aanwijzing af te wijzen, omdat er op dat moment geen andere omgangsregeling nodig was dan die in de aanwijzing was vastgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
Locatie Utrecht
Zaak-/rolnummer: C/16/374090/ JE RK 14-1765
Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing
Beschikking van de kinderrechter van 9 september 2014
in de zaak van
[moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.C. Sneper,
tegen
de gezinsvoogdijinstelling,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
mede kantoorhoudende te Utrecht,
hierna te noemen: BJZ.
Belanghebbende is:
[vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Op 24 juli 2014 heeft de advocaat namens de moeder een verzoekschrift ingediend, strekkende tot het vervallen verklaren van de aanwijzing van BJZ van 10 juli 2014. Daarbij is een kopie van de aanwijzing overgelegd.
1.2.
Op 1 september 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden. Bij de behandeling zijn verschenen:
  • Mevr. [moeder], de moeder,
  • Mr. C.C. Sneper, advocaat van de moeder,
  • Dhr. [vader], de vader,
  • Mevr. S. Ostadi, namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad),
  • Dhr. D. Bruinsma, namens BJZ.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader zijn de ouders van
[zoon], geboren op [2005] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [zoon].
2.2.
De vader heeft [zoon] niet erkend. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de moeder.
2.3.
[zoon] is onder toezicht gesteld van BJZ. De ondertoezichtstelling loopt tot 23 maart 2015. De machtiging tot uithuisplaatsing van [zoon] bij zijn vader zonder gezag is bij beschikking van 21 maart 2014 verlengd met ingang van 23 maart 2014 tot 23 maart 2015.
2.4.
Op 10 juli 2014 heeft BJZ per email zijn beslissing kenbaar gemaakt op het verzoek van de moeder om de omgangsregeling uit te breiden. De beslissing houdt in dat [zoon] eenmaal per vier weken op zaterdag van 09.00 uur tot 17.00 uur omgang met zijn moeder heeft en steeds twee weken daarna van zaterdag 09.00 uur tot zondag 13.00 uur. Op verzoek van [zoon] zal hij tijdens de bezoeken aan de moeder niet alleen zijn, maar zal er een vriendje bij aanwezig zijn. Concreet zullen de bezoeken op zaterdag plaatsvinden op 12 juli 2014, 30 augustus 2014 en 27 september 2014; de bezoeken waarbij [zoon] een nacht blijft logeren zullen plaatsvinden op 26-27 juli 2014, 13-14 september 2014 en 11-12 oktober 2014. Overeenkomstig een afspraak met [zoon] zal deze omgangsregeling na verloop van drie maanden geëvalueerd worden.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Door en namens de moeder is gesteld dat BJZ bij het geven van de schriftelijke aanwijzing van 10 juli 2014 heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat er niet met de moeder is overlegd voordat de aanwijzing werd gegeven. Daarnaast vindt de moeder dat er is gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel. Er is bij de vaststelling van de schriftelijke aanwijzing geen gebruik gemaakt van de zogenaamde CHOP-list (Checklist Oudercontacten Pleegzorg). Hierdoor kan de moeder niet toetsen hoe de beslissing tot stand is gekomen. Daarnaast had de aanwijzing van BJZ ook betrekking moeten hebben op [naam], de andere zoon van de moeder. BJZ had bovendien contact moeten hebben met degenen die op aanwijzing van BJZ in de periode voorafgaande aan de aanwijzing aanwezig waren bij de omgang tussen [zoon] en de moeder. Het is voor de moeder onbegrijpelijk dat de eis wordt gesteld dat er een vriendje van [zoon] aanwezig is bij de omgang tussen de moeder en [zoon].
De uithuisplaatsing moet erop gericht zijn om tot terugplaatsing van de minderjarige te komen. De moeder werkt in alle opzichten mee met hetgeen BJZ van haar verlangt. Zij kan dan ook niet volgen dat de omgang niet verder uitgebreid kan worden. Uitbreiding van de omgang is tevens in het belang van [zoon]. Dit belang is onvoldoende meegewogen.
De moeder zou graag willen overleggen met BJZ en heeft daar ook per mail om gevraagd. Op dat verzoek is geen reactie gekomen. Haar wens om een gesprek te voeren is ook op een zitting in maart 2014 aan de orde geweest.
3.2.
BJZ heeft toegelicht dat de beslissing is gegeven op een verzoek van de moeder om uitbreiding van de omgangsregeling met [zoon]. De moeder vroeg om omgang gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag tot zondag en een dag per week. Volgens de vorige regeling zag de moeder [zoon] eens in de twee weken op zaterdag gedurende zes uren. BJZ heeft vervolgens overlegd met [zoon]. Daarbij bleek dat [zoon] de omgang in het voorstel van de moeder te frequent vond. Hij wilde een minder snelle opbouw van de uitbreiding van de omgang. In het gesprek met [zoon] is de huidige frequentie bedacht. Na overleg met de gedragswetenschapper heeft de gezinsvoogd de omgangsregeling in een mail vastgelegd. [zoon] heeft duidelijk kenbaar gemaakt dat de omgangsregeling met de moeder langzaam moet worden opgebouwd. Met hem is afgesproken dat de regeling wordt geëvalueerd. Dat zal eind oktober 2014 gebeuren.
3.3.
De Raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd de aanwijzing niet vervallen te verklaren. De Raad vindt het spijtig dat de communicatie tussen BJZ en de moeder niet goed verloopt. Hij vindt dat er nu voor [zoon] een mooie opbouw plaatsvindt van het contact met zijn moeder.

4.Beoordeling

4.1.
De brief van BJZ van 10 juli 2014 wordt door de kinderrechter aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 1:263a van het Burgerlijk Wetboek. Deze aanwijzing is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Dit betekent dat de rechter moet bekijken of het besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of het toereikend is gemotiveerd.
4.2.
Het verzoek tot vervallenverklaring is op 24 juli 2014 ingekomen bij de rechtbank en dit is binnen veertien dagen na de dag waarop de aanwijzing is verstuurd. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
4.3.
Het oorspronkelijke verzoek van de moeder had uitsluitend betrekking op de omgang met [zoon]. Daarop heeft de aanwijzing dan ook betrekking. Het feit dat de aanwijzing geen betrekking heeft op de omgang met [naam] vormt geen grond om de aanwijzing vervallen te verklaren.
4.4.
De kinderrechter vindt dat de aanwijzing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat BJZ het resultaat van het overleg tussen de gezinsvoogd en [zoon] en de conclusie die de gezinsvoogd samen met zijn gedragswetenschapper heeft getrokken niet eerst aan de moeder heeft voorgelegd voordat er een beslissing werd genomen. Dat had BJZ wel moeten doen. BJZ heeft ter zitting erkend dat de communicatie tussen de gezinsvoogd en de moeder al eerder een punt van discussie is geweest. Het is jammer dat die communicatie nog niet is verbeterd. Ter zitting is afgesproken dat er op korte termijn een gesprek tussen de moeder en de gezinsvoogd in aanwezigheid van de teamleider van de gezinsvoogd zal worden georganiseerd.
4.5.
Het voorgaande leidt er echter niet toe dat de kinderrechter de aanwijzing vervallen zal verklaren. De kinderrechter vindt namelijk dat de aanwijzing inhoudelijk goed is. De aanwijzing is in de eerste plaats voldoende gemotiveerd. Het is duidelijk dat [zoon] de omgang met de moeder wat langzamer wil uitbreiden dan de moeder graag zou willen. De kinderrechter vindt het goed dat BJZ met die wens van [zoon] rekening heeft gehouden. Er is geen reden om aan te nemen dat het onwaar is dat [zoon] duidelijk tegen de gezinsvoogd heeft gezegd dat hij tijdens de bezoeken aan de moeder niet alleen wil zijn en daar graag een vriendje bij heeft. BJZ hoefde niet aan de eerdere begeleiders van de omgang tussen [zoon] en de moeder te vragen wat zij hiervan vinden.
4.6.
De kinderrechter vindt de aanwijzing bovendien in het belang van [zoon], omdat er op deze manier een geleidelijke uitbreiding van de omgang tussen [zoon] en zijn moeder plaatsvindt. Kennelijk vindt [zoon] dat prettig. De kinderrechter vindt het belangrijk dat [zoon] erop kan vertrouwen dat zijn afspraak met de gezinsvoogd dat de nieuwe regeling na drie maanden wordt geëvalueerd, wordt uitgevoerd. Deze termijn is niet zo lang dat daarmee de moeder tekort wordt gedaan.
4.7.
Het voorgaande betekent dat de kinderrechter vindt dat er op dit moment geen andere omgangsregeling zou moeten worden bepaald dan de regeling die in de aanwijzing staat. Het heeft daarom geen zin de aanwijzing te laten vervallen. Daarom zal de kinderrechter het verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing afwijzen.

5.Beslissing

De kinderrechter wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.L.M. Urbanus, kinderrechter, en ter openbare terechtzitting van 9 september 2014 uitgesproken in tegenwoordigheid van M.F. van Ee, griffier.