In deze zaak heeft de kinderrechter op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van een omgangsaanwijzing die was gegeven door de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) op 10 juli 2014. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.C. Sneper, verzocht om de aanwijzing te laten vervallen, omdat zij vond dat BJZ niet zorgvuldig had gehandeld en niet voldoende had overlegd voordat de aanwijzing werd gegeven. De vader van het kind, [vader], was ook betrokken bij de procedure, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en BJZ.
De procedure begon met de indiening van het verzoekschrift op 24 juli 2014, waarna op 1 september 2014 een mondelinge behandeling plaatsvond. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de aanwijzing van BJZ een besluit is in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht en dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek. De kinderrechter oordeelde dat de aanwijzing onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, omdat BJZ de uitkomsten van het overleg met de gezinsvoogd en het kind niet vooraf aan de moeder had voorgelegd. Dit was een tekortkoming in de communicatie tussen BJZ en de moeder.
Desondanks oordeelde de kinderrechter dat de inhoud van de aanwijzing goed was. De kinderrechter erkende dat het kind, [zoon], de omgang met zijn moeder geleidelijk wilde uitbreiden en dat BJZ hier rekening mee had gehouden. De kinderrechter vond het belangrijk dat de aanwijzing in het belang van [zoon] was, omdat deze een geleidelijke opbouw van de omgang tussen hem en zijn moeder mogelijk maakte. De kinderrechter besloot daarom het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de aanwijzing af te wijzen, omdat er op dat moment geen andere omgangsregeling nodig was dan die in de aanwijzing was vastgelegd.