ECLI:NL:RBMNE:2014:3860

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
UTR - 13 _ 6161
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering aanvraag ambtenaar politie en mobiliteitsvereiste

In deze zaak gaat het om een ambtenarenzaak waarbij eiseres, werkzaam bij de politie, een aanvraag heeft ingediend voor bevordering op basis van het Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de Gebiedsgebonden politie (GGP). De aanvraag is afgewezen door de korpschef, omdat eiseres niet voldeed aan het mobiliteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat een medewerker een geografische mobiliteitsstap moet maken of relevante werkervaring moet opdoen op een ander werkterrein. De rechtbank heeft vastgesteld dat het mobiliteitsbeleid op het moment van de aanvraag al bestond en dat de korpsleiding dit beleid had gecommuniceerd. Eiseres heeft betoogd dat zij aan het mobiliteitsvereiste voldeed door haar werkzaamheden als schipper en door haar recherchewerkzaamheden, maar de rechtbank oordeelde dat deze werkzaamheden niet voldeden aan de voorwaarden van het mobiliteitsbeleid. De rechtbank concludeert dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres niet voldeed aan het mobiliteitsvereiste en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep op 31 juli 2014.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/6161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. H. Yildiz),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef).

Procesverloop

Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef met ingang van 1 januari 2013 in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Bij besluit van 29 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om haar te bevorderen naar de functie van politieagent C, in de rang van brigadier, schaal 8, afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn haar gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres is met ingang van 1 juli 2000 bevorderd naar de functie van politieagent B, in de rang van hoofdagent, schaal 7, en sindsdien werkzaam bij het district Eemland noord, politieregio Utrecht.
2.
Eiseres heeft medio juni 2012 een aanvraag ingediend om haar op grond van het “Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de Gebiedsgebonden politie (GGP)" als neergelegd in bijlage 6 van de circulaire “Afspraken tweede tranche van harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden politie” van 18 november 2010 (de Circulaire, ook HAP II genoemd) te bevorderen naar de functie van politieagent C, in de rang van brigadier, schaal 8.
3.
Met inachtneming van een advies dat de Adviescommissie Mobiliteit op 3 augustus 2012 heeft uitgebracht heeft verweerder bij het primaire besluit de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet voldoet aan het mobiliteitsvereiste. Onder verwijzing naar het advies van de bezwarenadviescommissie heeft verweerder het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
4.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij wel voldoet aan het mobiliteitsvereiste waardoor zij voldoet aan de voorwaarden voor bevordering als neergelegd in bijlage 6 van de Circulaire.
5.
De rechtbank zal hieronder eerst het van toepassing zijnde mobiliteitsbeleid uiteenzetten. Daarbij bespreekt de rechtbank de beroepsgronden voor zover die direct betrekking hebben op dit beleid.
6.
In de hiervoor genoemde Circulaire zijn bepaalde regionale arbeidsvoorwaarden landelijk geharmoniseerd. In bijlage 6 “Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP” van deze Circulaire zijn landelijke voorwaarden neergelegd voor doorstroming naar een functie van een hoger niveau binnen de Gebiedsgebonden politie (GGP). In deze bijlage is bepaald dat deze landelijke voorwaarden vanaf 1 november 2010 gelden.
Op grond van bijlage 6 van de Circulaire kan een door het korps te stellen geografische stap en/of werkterrein c.q. aandachtsgebied (het mobiliteitsvereiste) als vierde voorwaarde voor doorstroming van de functie van Generalist GGP naar de functie van Senior GGP worden gesteld. Het betreft dus een landelijke optionele voorwaarde.
Bij een geografische stap gaat de medewerker (tijdelijk) werkzaamheden verrichten in een
ander geografisch gebied. In het geval van een werkterrein c.q. aandachtsgebied doet een
medewerker in de organisatie andere relevante werkervaring op, bijvoorbeeld bij milieu, in de
opsporing of in de arrestantenzorg. Deze stap is optioneel en kan per korps verschillen. Met andere woorden, de invulling van de vierde landelijke optionele voorwaarde vindt op regionaal niveau plaats.
Op grond van de Circulaire mag het mobiliteitsvereiste als onderdeel van regionaal loopbaanbeleid ná de datum van inwerkingtreding van de Circulaire (te weten 1 november 2010) door de korpsleiding als vierde voorwaarde voor doorstroming worden gesteld, mits op 1 november 2010 sprake was van een reeds bestaand en kenbaar korpsbeleid met betrekking tot het mobiliteitsvereiste als bedoeld in bijlage 6 van de Circulaire.
Op grond van de Circulaire vervalt het op 1 november 2010 bestaand en kenbaar regionaal beleid voor zover dat ziet op het mobiliteitsvereiste dus niet, maar blijft het zijn gelding behouden.
7.
Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire binnen de politieregio Utrecht (die sinds 1 januari 2013 deel uitmaakt van de eenheid Midden-Nederland) een bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid werd gevoerd dat enerzijds zag op de geografische stap als bedoeld in bijlage 6 van de Circulaire en anderzijds zag op het gedurende één zittingsperiode van vier jaar lid zijn geweest van de Ondernemingsraad (OR) of van een onderdeelscommissie (OC) in de periode vanaf 2 april 2008.
7.1.
Het ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid met betrekking tot de geografische stap is neergelegd in het op 14 maart 1994 vastgestelde onderhandelingsakkoord “Loopbaanontwikkeling en Functiewaardering in de Regio Utrecht” (het Fuwa-akkoord) in verbinding met de voor de politieregio Utrecht op 8 maart 1999 vastgestelde “Uitvoeringsregeling Mobiliteit Schaal 8” (de Uitvoeringsregeling). Dit mobiliteitsbeleid heeft gelet op wat onder 6. is overwogen ook na invoering van de Circulaire zijn gelding behouden.
De zogenaamde geografische mobiliteitsstap is neergelegd in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het mobiliteitsvereiste inhoudt dat de medewerker verzoekt om een verplaatsing naar een ander district dan het district waarin de medewerker is aangesteld. Wat betreft de periode dat iemand binnen dat andere district werkzaam moet zijn geweest is in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bepaald dat aan het mobiliteitsvereiste is voldaan indien de medewerker, conform het eerste lid, voor de minimale periode van één jaar is verplaatst. Uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, de laatste volzin van het tweede lid van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling en de toelichting bij de Uitvoeringsregeling in onderling samenhang bezien leidt de rechtbank af dat, hoewel dit niet expliciet zo is geformuleerd, met een verplaatsing voor de periode van minimaal één jaar een aaneengesloten periode is bedoeld. Dat eerst in het stuk ‘Kaders Mobiliteit’, opgesteld door de Adviescommissie Mobiliteit van 11 juli 2012 (Kaders Mobiliteit), voor het eerst expliciet is verwoord dat de periode van minimaal twaalf maanden aaneengesloten moet zijn, doet aan het voorgaande niet af.
Gelet op het voormelde onderschrijft de rechtbank niet de stelling van eiseres dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire het geen bestaand en kenbaar korpsbeleid was dat de medewerker een aaneengesloten periode van minimaal één jaar naar een ander district verplaatst moet zijn geweest om te kunnen voldoen aan het mobiliteitsvereiste dat ziet op de geografische mobiliteitsstap.
7.2.
Zie voor de versoepeling van het beleidsonderdeel dat ziet op de geografische mobiliteitsstap hetgeen onder 7.7. staat.
7.3.
Het ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid met betrekking tot het gedurende één zittingsperiode van vier jaar lid zijn geweest van de Ondernemingsraad (OR) of van een onderdeelscommissie (OC) in de periode vanaf 2 april 2008, is neergelegd in het op het Reglement Ondernemingsraad Politie Utrecht van 13 november 2007 geënt ‘Convenant voor de Ondernemingsraad van de Politie Utrecht’ van 2 april 2008 in verbinding met de uitvoeringsregeling bij dit Convenant eveneens gedateerd 2 april 2008, beide gesloten tussen de OR en de korpsleiding.
Hoewel dit beleidsonderdeel van het mobiliteitsbeleid niet ziet een geografische stap of het verrichten van werkzaamheden op een ander werkterrein c.q. aandachtsgebied als bedoeld in bijlage 6 van de Circulaire en zijn gelding met inwerkingtreding van de Circuliare in beginsel heeft verloren, is verweerder dit beleidsonderdeel ook ná 1 november 2010 ten gunste van haar medewerkers in de politieregio Utrecht blijven voeren; ten gunste omdat zonder dit beleidsonderdeel te handhaven medewerkers in de politieregio Utrecht slechts aan het mobiliteitsvereiste zouden kunnen voldoen indien zij de onder 7.1 vermelde geografische mobiliteitsstap hebben gezet.
7.4.
Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire in de politieregio Utrecht geen sprake was van bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid dat ziet op het opdoen van relevante werkervaring op een ander werkterrein c.q. aandachtsgebied als bedoeld in bijlage 6 van de Circulaire.
7.5.
Ná de inwerkingtreding van de Circulaire heeft overleg tussen de korpsleiding van de politieregio Utrecht en de OR geresulteerd in een verruiming van het ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire binnen de politieregio Utrecht bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid in die zin dat ook ervaring opgedaan op een ander werkterrein c.q. aandachtsgebied meetelt voor het voldoen aan het mobiliteitsvereiste. Het voorstel tot deze verruiming is door de korpsleiding gedaan in een brief van 26 maart 2012 en op 25 april 2012 is hierover met de OR overeenstemming bereikt. Deze verruiming van het mobiliteitsbeleid is bekend gemaakt op 1 mei 2012. De verruiming houdt in dat ook kan worden voldaan aan het mobiliteitsvereiste als een medewerker ervaring heeft opgedaan op een ander werkterrein of aandachtsgebied, deze mobiliteitsstap een betekenisvolle stap dient te zijn die bijdraagt aan de individuele ontwikkeling van de medewerker, deze mobiliteitsstap minimaal 12 maanden heeft geduurd en deze mobiliteitsstap vooraf is besproken en schriftelijk is vastgelegd door de leidinggevende en de desbetreffende medewerker. Daarbij is er op gewezen dat iedere mobiliteitsstap gepaard gaat met een formele plaatsing, hetgeen betekent dat voorafgaand aan de plaatsing een verplaatsingsbesluit wordt opgesteld.
Omdat met dit beleidsonderdeel ten gunste van medewerkers een derde mogelijkheid wordt geschapen om aan het mobiliteitsvereiste te voldoen, is deze verruiming ten opzichte van het op 1 november 2010 bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid aan te merken als begunstigend beleid. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de Circulaire er niet aan de weg staat dat korpsleidingen na de inwerkingtreding van de Circulaire beleidswijzigingen met betrekking tot het mobiliteitsvereiste invoeren die ten gunste zijn van medewerkers.
Anders dan eiseres heeft gesteld was deze verruiming van het mobiliteitsbeleid geen verplichting die voortvloeit uit de Circulaire; het stellen van de mobiliteitseis is gelet op het bepaalde in de Circulaire immers een landelijke optionele voorwaarde die door de korpsleiding kan worden gesteld, mits op 1 november 2010 sprake was van een reeds bestaand en kenbaar korpsbeleid met betrekking tot het mobiliteitsvereiste.
7.6.
Zie voor de versoepeling van het beleidsonderdeel dat ziet op de mobiliteitsstap naar een ander werkterrein of aandachtsgebied onder 7.7. staat
7.7.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder na overleg met de OR is overgegaan tot versoepeling van het beleidsonderdeel dat ziet op de geografische mobiliteitsstap als vermeld onder 7.1. en tot versoepeling van het beleidsonderdeel dat ziet op de mobiliteitsstap naar een ander werkterrein of aandachtsgebied als vermeld onder 7.5.
Uit het hiervoor al genoemde stuk Kaders Mobiliteit van 11 juli 2012 volgt dat ingeval in het kader van een geografisch mobiliteitsstap dan wel een mobiliteitsstap naar ander werkterrein of aandachtsgebied niet wordt voldaan aan het vereiste dat die stap minimaal twaalf aaneengesloten maanden heeft geduurd er wel kritisch maar ruimhartig naar wordt gekeken. Wat onder “kritisch maar ruimhartig’ dient te worden verstaan blijkt uit het verslag van de overlegvergadering tussen korpsleiding en de OR op 30 augustus 2012 en de brief van de heer [A]van 16 juli 2013 in reactie op vragen van de bezwarenadviescommissie in de bezwaarprocedure van eiseres. Uit voormelde stukken volgt dat meerdere periodes van minder dan twaalf maanden waarin mobiliteitsstappen zijn gezet kunnen worden “gestapeld” om tot een periode van in totaal twaalf maanden te komen, mits niet meer dan een interval van drie maanden tussen twee opvolgende mobiliteitsstappen zit; een vervolgmobiliteitsstap binnen drie maanden na de vorige stap wordt bij de stapeling meegenomen.
8.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat zij aan het mobiliteitsvereiste voldoet omdat zij met haar werkzaamheden als schipper haar werkterrein heeft verplaatst van de weg naar het water en omdat zij haar werkzaamheden als schipper heeft uitgevoerd in samenwerking met collega’s van andere regio’s op wateren die zowel binnen als buiten het korps Utrecht vallen.
9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat met de werkzaamheden als schipper niet is voldaan aan het mobiliteitsvereiste dat ziet op de geografische mobiliteitsstap en evenmin is voldaan aan het mobiliteitsvereiste dat ziet op het doen van relevante werkervaring op een ander werkterrein.
Hoewel eiseres, zoals zij heeft gesteld, deze werkzaamheden ook buiten het korps Utrecht heeft uitgevoerd, is ter zitting komen vast te staan dat zij niet formeel is verplaatst naar een ander district zodat geen sprake is van een geografische mobiliteitsstap als bedoeld onder 7.1.
Voorts stelt de rechtbank vast dat sinds 1 juli 2000 geen functiewijziging heeft plaatsgevonden. Gezien de gronden van bezwaar en de gronden van beroep stelt de rechtbank verder vast dat niet in geschil is dat het verrichten van werkzaamheden als schipper een rol danwel een taakaccent binnen de eigen functie is en dat eiseres als schipper dezelfde werkzaamheden verricht in het kader van handhaving en opsporing maar dan op het water in plaats van op de weg. Naast voormelde feiten en omstandigheden heeft verweerder bij zijn standpunt ook in aanmerking mogen nemen dat de werkzaamheden als schipper niet structureel worden uitgeoefend maar gedurende een deel van de werktijd. Nu sprake is van een rol dan wel een taakaccent binnen de eigen functie en gelet op het mobiliteitsbeleid rollen en taakaccenten binnen de eigen functie niet meetellen bij het voldoen aan de mobiliteitseis, heeft eiseres met haar werkzaamheden als schipper reeds daarom niet voldaan aan het mobiliteitsvereiste dat ziet op de mobiliteitsstap naar een ander werkterrein of aandachtsgebied als bedoeld onder 7.5.
10.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij aan het mobiliteitsvereiste voldoet nu zij diverse periodes van in totaal achttien maanden recherchewerk heeft verricht bij meerdere grootschalige opsporingsonderzoeken in een Team Grootschalige Opsporing (TGO).
Eiseres heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de voorwaarde stelt dat zij deze werkzaamheden gedurende een periode van twaalf aaneengesloten maanden moet hebben verricht nu de eis van twaalf aaneengesloten maanden niet in de Circulaire staat en verweerder deze eis eerst in mei 2012 bekend heeft gemaakt, ver na de inwerkingtreding van de Circulaire.
11.
De rechtbank stelt gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat eiseres gedurende de periodes waarin zij recherchewerkzaamheden heeft verricht niet is verplaatst naar een ander district. Om die reden kan een beroep op het mobiliteitsbeleid dat ziet op de geografische stap niet slagen.
12.
De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat de recherchewerkzaamheden relevante werkzaamheden op een ander werkterrein dan wel aandachtsgebied zijn en dat de door eiseres verrichte recherchewerkzaamheden wezenlijk hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van eiseres. Verweerder heeft dit ter zitting ook bevestigd.
13.
De rechtbank onderschrijft evenwel niet het betoog van eiseres dat niet de voorwaarde mag worden gesteld dat zij in beginsel gedurende een periode van twaalf aaneengesloten maanden op een ander werkterrein dan wel aandachtsgebied relevante werkervaring moet hebben opgedaan. De verwijzing naar de Circulaire in dit verband treft geen doel treft, nu de invulling van de vierde landelijke optionele voorwaarde op regionaal niveau plaatsvindt. Voorts is van belang, zoals hiervoor onder 7.5. is vastgesteld, dat het beleidsonderdeel dat regelt dat het opdoen van relevante werkervaring op een ander werkterrein dan wel aandachtsgebied mee kunnen wegen bij de vraag of een medewerker aan het mobiliteitsvereiste voldoet, waarvan de voorwaarde dat deze werkzaamheden gedurende twaalf aangesloten maanden moeten zijn uitgevoerd onderdeel is, als zodanig een begunstigende verruiming is van het beleid betreffende het mobiliteitsvereiste zoals dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire binnen de politieregio Utrecht bestond. Als verweerder dit nieuwe beleidsonderdeel niet had ingevoerd, dan zou het opdoen van relevante werkervaring op een ander werkterrein of ander aandachtsgebied überhaupt niet kunnen meewegen bij de vraag of wordt voldaan aan het mobiliteitsvereiste. Hierbij dient voor ogen te worden gehouden dat de Circulaire de korpsleidingen niet de verplichting heeft opgelegd om (deel)beleid ter zake van het opdoen van relevante werkervaring op een ander werkterrein of aandachtsgebied op te stellen voor zover zij dat tot de inwerkingtreding van de Circulaire niet voerden.
14.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ook als kritisch en ruimhartig wordt gekeken naar de recherchewerkzaamheden van eiseres bij de verschillende TGO’s, niet wordt voldaan aan het mobiliteitsvereiste dat ziet op het opdoen van relevante werkervaring op een ander werkterrein of aandachtsgebied als bedoeld onder 7.5 in verbinding met 7.7. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat ook bij “stapeling” van de gewerkte periodes bij de verschillende TGO’s conform het door verweerder gevoerd beleid, waarbij verweerder het door eiseres in bezwaar gegeven overzicht als uitgangspunt heeft genomen, er te veel tijdsverloop zit tussen de verschillende periodes en daarom geen sprake is van het in de geest en letter weggeweest zijn van het eigen werk. Over de laatste twee door eiseres gewerkte periodes van respectievelijk vier en zeven maanden (met daartussen een interval van één maand) heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat ook bij stapeling van deze periodes eiseres niet voldoet aan het vereiste dat zij in totaal twaalf maanden relevante werkervaring op een ander werkterrein of aandachtsgebied heeft opgedaan.
15.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres niet voldoet aan het mobiliteitsvereiste.
16.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat mocht zij niet voldoen aan het mobiliteitsvereiste, zij op grond van de Circulaire, de nadere uitvoeringsafspraken en de brief van de minister voor Veiligheid en Justitie van 26 oktober 2012 alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om hieraan te kunnen voldoen. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd toegelicht dat zij alsnog een geografische mobiliteitsstap zou willen zetten van twaalf aaneengesloten maanden.
17.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres niet alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om te voldoen aan het mobiliteitsvereiste.
Verweerder heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat het, ook vóór de inwerkingtreding van de Circuliare, aan de medewerker zelf is om aan te geven dat hij of zij een geografische mobiliteitsstap wil zetten. De rechtbank wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Pas als een dergelijk verzoek is gehonoreerd moet het bevoegd gezag er voor zorg dragen dat de medewerker ook daadwerkelijk mobiel kan zijn. Zie in dit verband artikel 7 van de Uitvoeringsregeling.
Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat in het kader van het mobiliteitsbeleid dat ziet op de geografische stap een medewerker die niet eerder heeft verzocht om een mobiliteitsstap te zetten alsnog en enkel op verzoek daartoe in de gelegenheid zou moeten worden gesteld. Het vereiste dat de mobiliteitsstap vooraf is besproken en schriftelijk is vastgelegd door leidinggevende en medewerker en dat dit verzoek gehonoreerd moet zijn, is ook ná de inwerkingtreding van de Circulaire blijven bestaan. Dat verweerder voormeld vereiste niet heeft gewijzigd dan wel versoepeld blijkt uit de hiervoor onder 7.5. vermelde brief van 26 maart 2012.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat alleen in specifieke gevallen de medewerker alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om te voldoen aan het mobiliteitsvereiste. Het gaat dan om situaties waarin een eerder verzoek om een geografische stap te zetten is gehonoreerd maar door feiten en omstandigheden binnen de invloedsfeer van verweerder en buiten de invloedsfeer van de medewerker hij of zij in het geheel of gedeeltelijk niet mobiel heeft kunnen zijn. Daarnaast zijn medewerkers die al aan de opleiding persoonlijk vakmanschap waren begonnen, maar door feiten en omstandigheden binnen de invloedsfeer van verweerder en buiten de invloedsfeer van de medewerker dat nog niet hebben kunnen afronden, alsnog in de gelegenheid gesteld dat af te ronden.
De rechtbank wijst in dit verband op de Uitvoeringsafspraken loopbaanbeleid GGP (HAP II), zoals toegezonden bij brief van 24 april 2013 van de korpsleiding, waarin, voor zover van belang, onder punt 7 staat dat indien een medewerker door legitieme omstandigheden (bijv. onvoldoende opleidingsplaatsen) nog niet in de gelegenheid is geweest om aan de aanvullende korpseisen te voldoen dan wel een vereiste opleiding te volgen, de aanspraak op doorstroom blijft bestaan totdat aan de vereisten is voldaan. Hieruit, in samenhang met verweerders toelichting ter zitting, leidt de rechtbank af dat de medewerker in het kader van het HAP II‑beleid niet in alle gevallen de gelegenheid krijgt om alsnog de mobiliteitsstap te maken. Of deze gelegenheid dient te worden geboden hangt af van de omstandigheden van het geval en de reden waarom de medewerker niet eerder in de gelegenheid is gesteld om aan de aanvullende korpseisen te voldoen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat gesteld noch gebleken is dat eiseres in het kader van het Fuwa-akkoorrd en de Uitvoeringsregeling een verzoek heeft gedaan om een geografisch mobiliteitsstap te zetten dat vervolgens is gehonoreerd. Reeds daarom kan de beroepsgrond dat eiseres alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om aan het mobiliteitsvereiste te voldoen door een geografische mobiliteitsstap te zetten, niet slagen.
18.
Gelet op het voorgaande in het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 juli 2014.
De griffier is verhinderd om dezerechter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.