In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderde de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V. betaling van een bedrag van € 35.700,-- van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde] B.V. De vordering was gebaseerd op de stelling dat [gedaagde] op 4 december 2008 een onverschuldigde betaling had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] voor 30% aandeelhouder was van de vennootschap en dat de resterende 70% werd gehouden door een andere vennootschap. In de algemene vergadering van aandeelhouders was besloten tot ontbinding van de vennootschap en het bestuur was verzocht het vermogen te vereffenen. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld, waarbij onder andere de dagvaarding, de conclusie van antwoord, en de comparitie van partijen zijn behandeld.
De rechtbank oordeelde dat de vennootschap niet voldoende had aangetoond dat de betaling van € 35.700,-- onverschuldigd was. [gedaagde] had aangevoerd dat de betaling betrekking had op een opeisbare vordering van € 30.000,-- aan managementfee over het jaar 2007, vermeerderd met btw. De rechtbank constateerde dat de vennootschap deze stelling niet voldoende had betwist en dat er geen bewijs was dat de betaling zonder rechtsgrond was verricht. Daarom werd de vordering afgewezen.
De rechtbank liet in het midden of [gedaagde] zijn taak als vereffenaar onbehoorlijk had vervuld, omdat de vennootschap zelf geen schade had geleden door de vermeende gedragingen van [gedaagde]. De vennootschap werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot op heden waren begroot op € 2.866,50. Het vonnis werd uitgesproken op 3 september 2014 door mr. J.W. Frieling.