ECLI:NL:RBMNE:2014:3534

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
2745803
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering loon, vakantiedagen, pensioen en kennelijk onredelijk ontslag van taaldocent bij SVO Holding B.V.

In deze zaak vorderde eiser, een taaldocent, bij de Rechtbank Midden-Nederland een verklaring voor recht dat hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had met SVO Holding B.V. en dat hij recht had op achterstallig loon, vakantiedagen en pensioen. Eiser stelde dat hij ten onrechte in de holding was geplaatst en niet onder een cao viel, wat zijn rechten op een pensioenregeling en andere arbeidsvoorwaarden beïnvloedde. De procedure begon met een tussenvonnis op 9 april 2014, gevolgd door een comparitie op 21 mei 2014. Eiser had vier arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waarvan de laatste resulteerde in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. SVO had de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 februari 2014, zonder toestemming van het UWV, wat eiser betwistte. De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan en dat SVO de opzegging rechtsgeldig had uitgevoerd. Eiser vorderde ook betaling van vakantiedagen, maar de kantonrechter oordeelde dat de vakantiedagen verdisconteerd waren in het all-in uurloon dat eiser ontving. De kantonrechter wees de vorderingen van eiser tot betaling van pensioenbijdragen en de wettelijke verhoging af, maar oordeelde dat SVO wel een bedrag van € 3.160,00 bruto per maand aan eiser moest betalen voor de periode van januari 2013 tot en met januari 2014, onder aftrek van reeds betaalde bedragen. De overige vorderingen van eiser werden afgewezen, en SVO werd veroordeeld tot het verstrekken van aangepaste salarisspecificaties en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 2745803 UC EXPL 14-1618 JES/1267
Vonnis van 20 augustus 2014
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. G. Bloem,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SVO Holding B.V.,
gevestigd te Houten,
verder ook te noemen SVO,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. B.J. Bongaards.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 april 2014
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende akte uitlatingen van [eiser]
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 mei 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie
2.1.
SVO is een opleidingspartner en ontwikkelingspartner voor de versevoedingsbranche. SVO biedt onder andere landelijk mbo-opleidingen en trainingen aan, waarin studenten worden opgeleid in de foodbranche. SVO verzorgt onder meer de opleiding tot Assistent Voeding/Voedingsindustrie. Voor deze opleiding heeft SVO vanaf 2008 behoefte gehad aan taaldocenten, omdat de studenten vaak van buitenlandse komaf waren en een taalachterstand hadden.
2.2.
In dat kader is SVO met [eiser] per 20 mei 2008 een overeenkomst met uitgestelde prestatieplicht aangegaan voor de functie van taaldocent (NT-2), tegen een brutoloon van € 40,00 per uur. In de tussen partijen gesloten overeenkomsten met uitgestelde prestatieplicht zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
Overwegende dat:
SVO (o.a.) bij derden trainingen en opleidingen verzorgt. Afhankelijk van de vraag van opdrachtgevers worden hiervoor trainers en docenten ingezet. Om te borgen dat SVO de beschikking heeft over voldoende capaciteit met de gewenste competenties is het noodzakelijk dat SVO kan beschikken over een pool van flexibele medewerkers welke op projectbasis ingezet kunnen worden. Per project zal een opdrachtbevestiging worden overeengekomen hangende onder deze overeenkomst. De medewerkers stemmen uitdrukkelijk in en geven de voorkeur aan een variërend aantal arbeidsuren. Op deze overeenkomst is geen CAO van toepassing.
(…)
Vergoeding
Artikel 3
1.
De medewerker ontvangt over feitelijk gewerkte uren een bruto All-in uurtarief welke per opdrachtbevestiging wordt bepaald. Uitbetaling van de uren gebeurt maandelijks op basis van de geplande uren per project. Daarbij worden de fiscale regels in acht genomen.
(…)
De medewerker kiest bewust en ondubbelzinnig voor een hoger All-in uurtarief. In dit uurtarief is verdisconteerd 8% vakantietoeslag. Voorts is in het All-in uurtarief verdisconteerd dat de medewerker afstand doet van een eventueel recht op deelname aan een pensioenregeling, ziektekostenregeling en andere arbeidsvoorwaardelijke regelingen van SVO.
(…)
2.3.
Doordat [eiser] vier, elkaar direct opvolgende, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd heeft gehad, is bij de vierde een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Partijen hebben dit destijds niet onderkend.
2.4.
[eiser] gaf gebruikelijk op maandag en donderdag les. Bij e-mail van 28 augustus 2013 is door SVO aan [eiser] meegedeeld dat de groep waaraan [eiser] op donderdag lesgaf zou worden samengevoegd met de maandaggroep, waardoor het lesgeven op donderdag voor [eiser] zou komen te vervallen. In de maanden september 2013 en oktober 2013 heeft [eiser] geen werkzaamheden op donderdag verricht.
2.5.
SVO heeft in de maanden september 2013 en oktober 2013 aanvankelijk enkel het loon ten behoeve van de werkzaamheden van [eiser] op maandagen voldaan, maar later ook de niet-verrichte werkzaamheden op donderdag uitbetaald.
2.6.
SVO heeft bij brief van 29 november 2013 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd, met inachtneming van de opzegtermijn, per 1 februari 2014.
2.7.
Bij e-mailbericht van 11 december 2013 heeft [eiser] de nietigheid van het ontslag ingeroepen, althans zich beroepen op de vernietigbaarheid van het ontslag, aangezien SVO geen toestemming van het UWV had voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
2.8.
Bij kortgedingvonnis van 23 december 2013 (zaaknummer: 2554886 UV EXPL 13-499) heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank een door [eiser] tegen SVO ingestelde vordering tot betaling van achterstallig salaris gedeeltelijk toegewezen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [eiser] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft met SVO Holding B.V., met een omvang van 92,09 uur dan wel 96,63 uur per maand, althans een zodanige omvang als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, per 1 januari 2013, althans een datum als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
II. SVO te veroordelen tot betaling van het achterstallig loon vanaf 1 januari 2013 tot 1 januari 2014, in totaal: € 10.821,89 bruto, dan wel € 12.822,67 bruto, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
III. SVO te veroordelen tot doorbetaling van het loon conform I, tot aan de rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband;
IV. SVO te veroordelen tot betaling aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over het onder sub I genoemde bedrag;
V. SVO te veroordelen tot betaling aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening over de bedragen zoals gevorderd onder sub I;
VI. te verklaren voor recht dat eiser de volgende vakantie-uren heeft opgebouwd en dat deze niet zijn opgenomen, vervallen of verjaard en niet zullen verjaren of vervallen voor de duur van één jaar, althans een zodanige termijn en zodanige opgebouwde uren als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, te weten:
a. 2008: 8,3 uren,
b. 2012: 99,7 uren;
SubsidiairSVO te veroordelen tot vergoeding van de vakantie-uren over 2008 en 2012, voor het geval deze zijn verjaard c.q. vervallen, ter hoogte van:
c. 2008: € 332,00 bruto,
d. 2012: € 3.988,00 bruto;
VII. te verklaren voor recht dat eiser de volgende vakantie-uren heeft opgebouwd en dat deze niet zijn opgenomen, vervallen of verjaard, te weten:
a. 2009: 43 uren,
b. 2010: 69,8 uren,
c. 2011: 85,5 uren,
d. 2013: 85 uren, althans zoveel uren als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
SVO te veroordelen tot vergoeding van de vakantie-uren over 2009, 2010, 2011 en 2013, voor het geval de arbeidsovereenkomst reeds geëindigd is, ter hoogte van:
e. 2009: € 1.720,00 bruto,
f. 2010: € 2.792,00 bruto,
g. 2011: € 3.420,00 bruto,
h. 2013: € 3.400,00 bruto;
VIII. te verklaren voor recht dat de pensioenregeling ABP op eiser van toepassing is, vanaf het moment van indiensttreding, althans op zodanig tijdstip als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren en SVO te gelasten [eiser] binnen 5 dagen na dagtekening van het vonnis aan te melden bij ABP, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat SVO in gebreke blijft na betekening aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
IX. SVO te veroordelen tot betaling aan ABP van de pensioenbijdragen die eiser toekomt over 2008-2014;
X. te verklaren voor recht dat SVO de werknemersdelen niet op eiser kan verhalen tot aan 1 januari 2014;
XI.
Primairte verklaren voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2014 nietig is, dan wel deze opzegging te vernietigen en te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst na 1 februari 2014 voortduurt tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging;
XII.
Subsidiairte verklaren voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen eiser en SVO door SVO kennelijk onredelijk is opgezegd en
primairde dienstbetrekking tussen eiser en SVO te herstellen per 1 februari 2014, althans een zodanige datum als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren,
subsidiairSVO te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ad € 41.107,11 bruto, althans een zodanige datum (de kantonrechter leest: een zodanig bedrag) als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
XIII. voor het geval de kantonrechter vaststelt dat SVO Holding B.V. een onderwijsinstelling is, te verklaren voor recht dat de WEB en cao Kenniscentra Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven van toepassing is, de opzegging door het niet in acht nemen van die regelingen kennelijk onredelijk is en
primairde dienstbetrekking tussen eiser en SVO te herstellen per 1 februari 2014, althans een zodanige datum als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren,
subsidiairSVO te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ad € 41.107,11 bruto, althans een zodanige datum als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
XIV. voor het geval de arbeidsovereenkomst voortduurt of hersteld wordt, SVO te gelasten [eiser] te werk te stellen voor de omvang zoals onder I bepaald, zulks binnen drie dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat SVO in gebreke blijft na betekening aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen en minstens het daarmee corresponderende loon door te betalen, tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig geëindigd is;
XV. SVO te gelasten aan eiser de aangepaste correcte salarisspecificaties te verstrekken vanaf januari 2013 zulks binnen drie dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat SVO in gebreke blijft na betekening aan dit vonnis te voldoen;
XVI. SVO
primairte veroordelen om de integrale juridische kosten van eiser te vergoeden, in redelijkheid vast te stellen op € 10.000,00 inclusief btw.
SubsidiairSVO te veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van de procesadvocaat daaronder begrepen.
3.2.
SVO voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.4.
SVO vordert, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eiser] te veroordelen om aan SVO (terug) te betalen een bedrag van € 9.036,80, te weten het bedrag dat SVO naar aanleiding van het kort geding aan aanvullende loonbetalingen heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 april 2014 tot aan de dag van volledige betaling;
II. voorwaardelijk, namelijk voor zover SVO in conventie gehouden wordt de werkgeversbijdrage uit hoofde van een pensioenregeling te voldoen aan het ABP over bepaalde uren loon, te bepalen dat [eiser] gehouden is te voldoen aan SVO een bedrag ter zake van de werknemersbijdrage over diezelfde uren loon, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 april 2014, tot de dag van volledige betaling;
III. [eiser] te veroordelen in de kosten van het geding, onder de bepaling dat deze voldaan dienen te worden binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede met veroordeling van [eiser] in de nakosten van € 131,00, dan wel, indien betekening plaatsvindt, € 199,00.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
I, II en III: Omvang van de arbeidsovereenkomst
4.2.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat zijn arbeidsovereenkomst met SVO per 1 januari 2013 een omvang heeft van 92,09 uur (gelijk aan € 3.683,44 bruto per maand) dan wel 96,63 uur per maand, per 1 januari 2013. [eiser] beroept zich hierbij op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW.
Voor de berekening van het gevorderde aantal uren van 92,09 per maand is [eiser] uitgegaan van de gemiddelde omvang van het aantal arbeidsuren per maand, gedurende de drie jaar voorafgaand aan 2013. Voor de berekening van de gevorderde 96,63 uur per maand – voor het geval niet van een langere referteperiode mag worden uitgegaan – is [eiser] uitgegaan van de naar zijn mening meest dichtbij zijnde representatieve referteperiode, te weten de periode van april tot en met juni 2013. De maanden juli en december 2013 zijn volgens [eiser] niet representatief.
4.3.
SVO verweert zich hiertegen door te stellen dat het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW geen toepassing kan vinden, aangezien er geen onduidelijkheid bestond over de omvang van de arbeid, omdat de arbeidsuren veelal voor een heel kalenderjaar werden afgesproken en vervolgens daadwerkelijk werden gewerkt. SVO stelt daarnaast dat het in artikel 7:610b BW genoemde bewijsvermoeden in de onderhavige omstandigheden kan worden weerlegd, aangezien aantoonbaar is dat geen sprake is van een
structurelesituatie, door het van tijd tot tijd sterk wisselen van het aantal door [eiser] gewerkte uren.
Voor zover de kantonrechter meent dat het rechtsvermoeden niet door SVO weerlegd is, voert SVO aan dat er voor de referteperiode gekeken dient te worden naar de drie voorafgaande maanden, te weten de maanden augustus, september en oktober 2013, hetgeen leidt tot een gemiddelde urenomvang van 18,9 uur per maand.
Daarnaast voert SVO aan dat, doordat de jaren 2010, 2011 en 2012 jaren met veel studenten met een taalachterstand waren, de cijfers over deze periode geen representatief beeld geven. SVO stelt dat dan gekeken moeten worden naar het gemiddelde over de 10 kalendermaanden van 2013 voorafgaand aan het beroep op het rechtsvermoeden. Dan zou er sprake zijn van een gemiddelde urenomvang van 64,3 uur per maand.
Verder stelt SVO dat [eiser] zich niet beschikbaar heeft gehouden, terwijl dit een vereiste is voor het vorderen van loon over de betreffende uren. Daarnaast heeft [eiser] niet onderbouwd dat hij verzocht heeft om extra werkzaamheden. Eventuele uitkering van het loon kan pas vanaf het moment dat [eiser] hierop aanspraak maakt (Gerechtshof Leeuwarden, 30 juli 2012, JAR 2012/205). [eiser] heeft pas op 22 november 2013 zich expliciet beschikbaar gesteld voor extra uren. Daarom zou, indien er aanspraak bestaat op extra loon, dit pas vanaf 23 november 2013 gelden.
4.4.
De kantonrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter in deze rechtbank heeft in eerdergenoemd vonnis met betrekking tot het beroep van [eiser] op artikel 7:610b BW het volgende overwogen:
"Uitgangspunt bij artikel 7:610b BW is dat voor de omvang van het aantal uren wordt gekeken naar de afgelopen 3 maanden. Hiervan kan worden afgeweken indien deze 3 maanden geen representatieve periode betreft. De kantonrechter is van oordeel dat de maanden augustus, september en oktober 2013 in dit geval geen representatieve arbeidsperiode is, omdat het urenaantal juist vanaf de zomer aanzienlijk is afgenomen. De stelling van [eiser] dat het gehele jaar 2013 niet representatief zou zijn wordt echter niet gevolgd. Weliswaar wordt uit de door [eiser] overgelegde overzichten duidelijk dat in met name 2011 en 2012 aanzienlijk meer uren zijn gewerkt, maar aangezien flexibiliteit eigen is aan dit type overeenkomsten en dat ook het doel was wat partijen met het sluiten van een dergelijke overeenkomst voor ogen stond, kan niet zonder meer aan een hoger urenaantal rechten worden ontleend. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [eiser] in de eerste helft van 2013 noch in de voorgaande jaren heeft geprotesteerd tegen het feit dat het urenaantal ten opzichte van het jaar daarvoor was verminderd. De kantonrechter zal als referteperiode de maanden januari tot en met juni 2013 nemen nu dit hem als representatief voorkomt. In die periode was sprake van een min of meer regelmatig arbeidspatroon, dat eerst in augustus 2013 is doorbroken. Daarbij zal het urenoverzicht zoals dat door [eiser] in deze procedure is ingebracht worden gevolgd, nu deze uren overeenkomen met de uren zoals deze zijn vermeld op de salarisspecificaties en SVO onvoldoende onderbouwd heeft waarom de door [eiser] verstrekte overzichten en de uren zoals die vermeld staan op de salarisspecificaties niet juist zouden zijn".
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn deze overwegingen juist, en hij maakt deze daarom in deze zaak tot de zijne.
4.5.
Uitgaande van het overzicht van [eiser] komt dit neer op een gemiddelde van (afgerond) 79 uren per maand ((78,40 + 76,30 + 31,00 + 130,90 + 74,20 + 84,80)/6 maanden). Indien wordt uitgegaan van het schema met arbeidsuren dat SVO heeft overgelegd, resulteert de berekening (afgerond) eveneens in 79 uren. De stellingen van [eiser] dat hij om meer uren zou hebben gevraagd en dat SVO ten onrechte voorrang heeft gegeven aan andere medewerkers, zijn onvoldoende gemotiveerd en maken het voorgaande bovendien niet anders. De kantonrechter gaat derhalve aan deze stellingen voorbij.
4.6.
Voor zover SVO heeft gesteld dat uitkering van het loon pas mogelijk is vanaf het moment dat [eiser] hier aanspraak op maakt, overweegt de kantonrechter dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 27 april 2012 reeds heeft overwogen dat een verzoek tot vaststelling van de omvang van de bedongen arbeid op grond van het rechtsvermoeden van art. 7:610b BW, ook toewijsbaar is met ingang van een tijdstip gelegen vóór het verzoek (Hoge Raad, 27 april 2012, JAR 2012/149).
4.7.
In beginsel geldt hierbij dat [eiser] de bereidheid moet hebben gehad om die uren te werken en hij moet zich daarvoor ook beschikbaar hebben gesteld en gehouden. SVO heeft een verklaring overgelegd van [A], coördinator studentenondersteuning industrie, waarin wordt verklaard dat [eiser] in ieder geval in 2011 en 2012 heeft aangegeven dat hij voor extra uren beschikbaar was. Niet gebleken is dat zich nadien zodanige gebeurtenissen hebben voorgedaan dat moet worden aangenomen dat die beschikbaarstelling door [eiser] op enig moment is komen te vervallen.
4.8.
Gelet op het voorgaande had SVO een brutobedrag van € 3.160,00 (79 x € 40,00) per maand dienen te voldoen. Dit wordt derhalve toegewezen met betrekking tot de maanden januari 2013 tot en met januari 2014, met dien verstande dat hetgeen aan loon reeds is betaald hierop in mindering dient te strekken. De door [eiser] gevorderde aangepaste salarisspecificaties met betrekking tot de maanden januari 2013 tot en met januari 2014 zullen eveneens worden toegewezen. Het gevorderde vanaf de maand februari 2014 en daarna is niet toewijsbaar, omdat zoals uit het navolgende zal blijken de vordering tot herstel van de dienstbetrekking niet toewijsbaar is.
IV en V: Wettelijke verhoging en wettelijke rente
4.9.
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde wettelijke verhoging heeft SVO aangevoerd dat tot oktober 2013 geen onduidelijkheid was tussen partijen over de arbeidsurenomvang. Het valt SVO niet toe te rekenen dat het loon niet eerder is uitbetaald.
De kantonrechter ziet in de onderhavige omstandigheden aanleiding de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW te beperken tot nihil, mede gelet op de aard van het onderhavige geschil, namelijk de juridische kwalificatie van de inhoud van het contract tussen partijen. Beide partijen hadden hiervan een verkeerde voorstelling. Niet is gebleken dat SVO op dit punt te kwader trouw is geweest.
4.10.
[eiser] heeft tevens betaling van de wettelijke rente gevorderd. Deze vordering is toewijsbaar. De toegekende loonvordering zal daarom worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf iedere eerste dag van de kalendermaand waarin de salarisbetaling verschuldigd werd tot de dag der algehele voldoening.
VI en VII: Vakantiedagen
4.11.
[eiser] vordert uitkering van vakantiedagen. [eiser] legt hieraan ten grondslag dat hij op grond van artikel 7:634 BW recht heeft op vakantiedagen en dat blijkens de overeenkomst enkel de vakantiebijslag is verdisconteerd in het uurloon. [eiser] stelt dat de vakantiedagen niet verjaard of vervallen kunnen zijn. [eiser] is door SVO niet op de hoogte gesteld van zijn recht op vakantiedagen. De eventuele verjaring hiervan komt dan ook voor rekening van SVO.
4.12.
SVO stelt bij antwoord dat partijen een all-in uurloon zijn overeengekomen, zoals blijkt uit de arbeidsovereenkomst, waarin dit expliciet is bevestigd. SVO hoefde [eiser] dus niet op de hoogte te brengen van de regeling omtrent de vakantiedagen, omdat deze in het uurloon verdisconteerd waren. Bovendien bleek uit het rooster dat en wanneer [eiser] tijd had om te recupereren. SVO stelt dat [eiser] ruimschoots gecompenseerd is met het hoge uurloon. De vordering van [eiser] is volgens SVO in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Een uurloon van een docent die (anders dan [eiser]) onder de cao BVE valt is namelijk gebruikelijk € 17,73 tot € 23,35 bruto per uur in plaats van de € 40,00 bruto per uur die [eiser] verdiende. SVO zou vanuit dat oogpunt zelfs te veel loon betaald hebben. SVO vordert terugbetaling van het te veel betaalde loon in haar eis in reconventie.
4.13.
De kantonrechter overweegt als volgt.
[eiser] is bij repliek slechts ingegaan op de jurisprudentie van het (toenmalig) Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ). Het verweer van [eiser] faalt dan ook, tenzij de tussen partijen overeengekomen regeling in strijd zou zijn met wet of jurisprudentie.
4.14.
Het HvJ acht een all-in loon in beginsel niet toegestaan, aangezien artikel 7 van de Richtlijn 93/104 zich verzet tegen de betaling van het vakantieloon in gedeelten die, verspreid over het betrokken arbeidsjaar, samen met het loon voor verrichte arbeid worden uitgekeerd en niet als uitkering uit hoofde van een bepaalde periode waarin de werknemer daadwerkelijk vakantie opneemt (HvJ 6 maart 2006, JAR 2006/84). Een dergelijke uitbetaling van het vakantieloon zou volgens het HvJ namelijk kunnen leiden tot situaties waarin de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt vervangen door een financiële vergoeding. Dit verbod dient te verzekeren dat de werknemer in normale omstandigheden in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten. Het HvJ oordeelde tevens dat artikel 7 van richtlijn 93/104 zich er in beginsel
niettegen verzet dat bedragen die op transparante en begrijpelijke wijze als loon voor de minimale jaarlijkse vakantie in de zin van die bepaling in de vorm van uitkeringen in gedeelten, verspreid over het betrokken arbeidsjaar, worden uitbetaald samen met het loon voor verrichte arbeid, worden verrekend met het loon voor een bepaalde vakantie die de werknemer daadwerkelijk opneemt. Uit de op dit arrest van het HvJ Justitie volgende Nederlandse jurisprudentie leidt de kantonrechter af dat in bijzondere gevallen een all-in salaris toelaatbaar wordt geacht.
De kantonrechter is van oordeel dat het in de onderhavige situatie een dergelijk uitzonderlijk geval betreft en dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de vordering tot uitkering van de vakantie-uren toe te wijzen. De kantonrechter komt hiertoe gelet op het volgende.
4.15.
In de arbeidsovereenkomst is expliciet vermeld dat gekozen is voor een
"hoger all-in uurtarief". SVO beroept zich daar ook op. [eiser] heeft niet betwist dat het all-in loon bijna twee keer zo hoog is als het loon van de werknemers die onder de cao BVE of KBB vallen. Hij is evenmin ingegaan op de stelling van SVO dat expliciet een (hoog) all-in uurloon was overeengekomen. Hij heeft niet aangegeven wat hij dan wel onder een all-in uurloon heeft verstaan. Voorts neemt de kantonrechter in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat hij gedurende het dienstverband met SVO van ruim 5 jaar ooit om vaststelling van doorbetaalde vakantiedagen heeft verzocht, of dat hij op enig moment aan SVO te kennen heeft gegeven dat de regeling omtrent de vakantiedagen onredelijk was. De kantonrechter leidt daaruit af dat het hem kennelijk duidelijk was dat het recht op vakantiedagen (inderdaad) in het all-in uurloon was verdisconteerd.
4.16.
[eiser] heeft verder nagelaten te stellen dat het opnemen van het vakantieloon in het uurloon maakt dat hij geen vakantiedagen heeft kunnen genieten, althans waarom in zijn situatie niet is voldaan aan zijn mogelijkheden om te recupereren. Uit de door SVO overgelegde roosters blijkt bijvoorbeeld dat hij gedurende een aaneengesloten periode van bijna vijf weken in 2012 (3 juli 2012 tot 6 augustus 2012) niet ingeroosterd was. In deze periode had hij dus voldoende gelegenheid te recupereren.
Met betrekking tot 2013 voert SVO in dit verband aan (conclusie van antwoord punt 44) dat [eiser] in de hele maand augustus 2013 maar 5 contractuele uren had. Hij heeft dus wel vakantie kunnen genieten. In zijn conclusie van antwoord in reconventie gaat [eiser] wel in op hetgeen SVO over het opnemen van vakantie heeft gesteld (punt 17 e.v.), maar hij heeft niet betwist dat hij in de maand augustus van 2013 slechts 5 uren ingeroosterd is geweest en dus wel vakantie heeft kunnen genieten.
Nu [eiser] voorts geen roosters heeft overgelegd waaruit een ander patroon blijkt, heeft hij
onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat hij niet in de gelegenheid is geweest vakantie te genieten. Gelet op het voorgaande worden de gevorderde vakantiedagen afgewezen en behoeven de overige stellingen van partijen over verjaring en verval van de vakantiedagen geen bespreking.
VIII, IX en X: Toepasselijkheid van de pensioenregeling ABP
4.17.
[eiser] stelt dat de pensioenregeling ABP van toepassing is en stelt ter onderbouwing dat SVO op grond van de Wet Privatisering ABP het pensioenreglement dient toe te passen, althans dat er een cao op zijn arbeidsovereenkomst van toepassing dient te zijn, althans dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel onder de pensioenregeling ABP dient te vallen. Deze stellingen worden hierna achtereenvolgens besproken.
1) Verplichte deelname op grond van Wet Privatisering ABP
4.18.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat het ABP-pensioen van toepassing is, en wel met terugwerkende kracht vanaf 2008. [eiser] stelt dat het personeel van SVO pensioen opbouwt bij Stichting Pensioenfonds ABP, dat SVO op grond van de wet Privatisering ABP het pensioenreglement van Stichting Pensioenfonds ABP dient toe te passen en dat hij hiervan geen afstand heeft gedaan middels een afstandsverklaring in de zin van de pensioenwet.
4.19.
SVO betwist dat SVO Holding verplicht is aangesloten bij het ABP op grond van de Wet Privatisering ABP. Uit de stellingen van SVO leidt de kantonrechter af dat de werknemers van SVO
Opleidingenverplicht aangesloten zijn bij het ABP, en wel op grond van artikel 2 van de Wet Privatisering ABP. SVO
Holdingvalt volgens SVO niet onder de werkingssfeer van artikel 2 van de Wet Privatisering ABP.
4.20.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Of SVO Holding onder de Wet Privatisering ABP valt, hangt af van de omschrijving van
"overheidswerknemer"in artikel 2 van die wet en niet van de omschrijving in artikel 2 van het BBA. SVO heeft haar stellingen dat SVO Holding hier niet onder valt uitgebreid onderbouwd.
Het enkele betoog van [eiser], dat SVO Holding en SVO Opleidingen gezamenlijk bij de beoordeling betrokken moeten worden, en dat beide onder artikel 1 lid 1 sub 2 van de wet Privatisering ABP vallen omdat SVO Holding in haar conclusie van antwoord zelf de stelling inneemt dat zij een onderwijsinstelling is (ter onderbouwing van haar standpunt dat geen toestemming van het UWV vereist is voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst), treft daarom geen doel. De stelling van [eiser] dat voor hem moeilijk te onderbouwen is dat SVO verplicht was hem te laten deelnemen aan een pensioenregeling, maakt dit niet anders.
2) Plaatsing in de holding en toepasselijkheid cao
4.21.
[eiser] erkent dat zijn arbeidsovereenkomst is gesloten met SVO Holding, maar stelt dat hij hiermee
"in de verkeerde onderneming is geplaatst". Hij baseert zich op de omstandigheid dat vanuit SVO Opleidingen met hem gecommuniceerd werd over de veranderingen binnen de opleiding, op de brief van SVO dat is overeengekomen dat hij als docent NT-2 voor SVO Opleidingen ingezet kan worden en op de urenverantwoording, waarin staat dat hij voor de SVO-Unit Opleidingen werkzaam is.
[eiser] stelt dat hij wellicht in de holding is geplaatst zodat hij geen beroep kan doen op de rechtsbescherming op grond van de WEB en de cao of omdat SVO Opleidingen op grond van de cao BVE gehouden is flexibele arbeidsovereenkomsten die de werknemer in een nadelige positie plaatsen te vermijden en er daarom geen nul-urencontracten kunnen worden gebruikt.
4.22.
SVO beroept zich erop dat ter uitvoering van het bepaalde in artikel 7:655 lid 1 onder j BW in de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat geen pensioenovereenkomst van toepassing is. Naar het oordeel van de kantonrechter treft dit verweer doel, tenzij het betoog van [eiser] terecht is, dat SVO hem bij SVO Opleidingen had behoren "onder te brengen".
4.23.
Aan [eiser] kan worden toegegeven dat er vraagtekens zijn te zetten bij het onderbrengen van de arbeidsovereenkomst met hem bij SVO
Holdingin plaats van bij SVO
Opleidingen. De website van de SVO Groep vermeldt immers dat SVO Opleidingen binnen de SVO Groep verantwoordelijk is voor de uitvoering van de door het Ministerie van OCW bekostigde mbo-opleidingen. Ter zitting is namens SVO verklaard dat ook het NT2‑onderwijs (welk onderwijs mede door [eiser] werd gegeven) (deels) door OCW werd gefinancierd. Verder vermeldt de website dat SVO Holding de
"overige onderdelen"van de SVO Groep ondersteunt, namelijk HR, het bedrijfsbureau, accountmanagement, product management en communicatie. Het geven van taalonderwijs is hierbij echter niet vermeld.
Voorts gaat de kantonrechter er op grond van de verklaring namens SVO ter comparitie van uit dat het in de macht van SVO Holding lag om te bepalen of aan [eiser] een arbeidsovereenkomst met haar zou worden aangeboden, dan wel met SVO Opleidingen. In het eerste geval zou geen cao van toepassing zijn, in het tweede geval wel.
4.24.
Aan [eiser] is een arbeidsovereenkomst met SVO Holding aangeboden, en hij heeft dit aanbod aanvaard. In alle vervolgens apart aangegane overeenkomsten met SVO Holding is expliciet opgenomen:
dat geen cao van toepassing is (considerans);
dat de medewerker (de werknemer, kantonrechter)
"bewust en ondubbelzinnig"kiest voor een
"hoger All-in uurtarief"(artikel 3 lid 1 arbeidsovereenkomst);
dat in dit uurtarief verdisconteerd is dat de medewerker afstand doet van een eventueel recht op deelname aan een pensioenregeling, ziektekostenregeling en andere arbeidsvoorwaardenregelingen van SVO (artikel 3 lid 1 arbeidsovereenkomst).
In de op basis van deze arbeidsovereenkomsten vervolgens overeengekomen opdrachtbevestigingen is steeds een uurtarief vermeld van € 40,-- (bruto).
Partijen hebben op basis van deze afspraken vervolgens uitvoering gegeven aan de arbeidsovereenkomst(en) van 20 mei 2008 tot 1 februari 2014.
4.25.
SVO beroept zich er in dit verband op dat het in strijd is met de eisen van goed werknemerschap, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat [eiser] enerzijds jarenlang een veel hoger uurloon heeft ontvangen dan de werknemers van SVO Opleidingen, maar dat hij anderzijds een omvangrijke nabetaling vordert alsmede opname in het pensioenfonds, en daarbij ook nog eens een verklaring voor recht vraagt dat hij de werknemersbijdrage aan het pensioenfonds van € 17.300,-- niet hoeft te betalen.
4.26.
SVO beroept zich daarbij op een door haar overgelegde berekening (productie 4 conclusie van antwoord), waaruit volgens haar blijkt dat het gemiddelde bruto uurloon op grond van de cao tussen € 17,73 en € 19,70 ligt, indien geen rekening wordt gehouden met een pensioenregeling, en dat dit bruto uurloon na bijtelling van de werkgeversbijdrage en na aftrek van het werknemersdeel € 23,35 bedraagt. Volgens SVO zou daaruit volgen dat zij per uur € 16,65 bruto te veel zou hebben betaald.
4.27.
[eiser] is op deze stellingen in zijn conclusie van antwoord in reconventie/tevens akte tot uitlaten (in welk processtuk hij tevens heeft gerepliceerd in conventie, punt 1 van deze conclusie/akte) onvoldoende gemotiveerd ingegaan. Zo heeft hij niet betwist dat hij in feite tweemaal zoveel verdiende als de werknemers van SVO Opleidingen. Hij heeft ter comparitie volstaan met de stelling dat bij die werknemers ook de emolumenten moeten worden meegenomen, maar deze stelling heeft hij niet geconcretiseerd. Evenmin heeft hij verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld dit alsnog te doen.
[eiser] heeft een opsomming gegeven van de nadelen die hij heeft ondervonden doordat hij niet onder een cao viel: de vakcentrales hadden van tevoren omtrent het ontslag moet worden ingelicht, er zouden pogingen moeten worden ondernomen een sociaal plan op te stellen, het ontslag zou niet eerder dan 4 maanden na de melding kunnen zijn ingegaan, en hij kan geen aanspraak maken op de bovenwettelijke werkloosheidregeling. [eiser] heeft weliswaar een berekening gemaakt van de bedragen die hij aldus is misgelopen, maar heeft ten onrechte nagelaten deze nadelen af te zetten tegen het voordeel van het tweemaal zo hoog uurloon dat hij ontving.
Aldus heeft hij niet aannemelijk kunnen maken dat er geen sprake was van de door SVO gestelde uitermate grote discrepantie tussen de hoogte van zijn loon en dat van de werknemers van SVO Opleidingen. SVO stelt daarom terecht dat [eiser] van twee walletjes wenst te eten, hetgeen nog wordt benadrukt door het feit dat [eiser] ook nog eens een verklaring voor recht vraagt dat hij bij toewijzing van zijn vordering met betrekking tot het pensioen het werknemersdeel (toch) niet hoeft te betalen.
4.28.
Op grond van het voorgaande wordt de stelling van [eiser], dat hij bij SVO Opleidingen had moeten worden
"ondergebracht", verworpen.
4.29.
[eiser] heeft voorts niet voldoende onderbouwd dat en waarom de arbeidsovereenkomst tussen hem en SVO Holding onder de werkingssfeer van de cao BVE of KBB zou vallen, zodat ook daarom niet kan worden nagegaan of de toepasselijkheid van een van beide cao's hem ten onrechte is onthouden.
3) Gelijkheidsbeginsel
4.30.
[eiser] stelt verder nog dat de medewerkers binnen SVO Holding (onverplicht) zijn aangesloten bij de pensioenregeling van het ABP, maar hij niet, en wel vanwege de vorm van zijn arbeidsovereenkomst. [eiser] stelt dat dit in strijd is met artikel 3 (de kantonrechter leest: III) van de Wet verbod op onderscheid naar arbeidsduur (WOA) en Richtlijn 97/81 EG, PbEG 1998, L 14/9.
4.31.
[eiser] heeft zijn stelling dat
"de medewerkers"(met wie hij – naar de kantonrechter begrijpt – alle werknemers bedoelt) binnen SVO Holding onverplicht zijn aangesloten bij de pensioenregeling van het ABP, niet concreet onderbouwd. Nu [eiser] zelf stelt dat hij vanwege de vorm van zijn arbeidsovereenkomst niet bij die pensioenregeling is aangesloten, gaat de kantonrechter ervan uit dat voor zover de andere werknemers van SVO Holding wél bij een pensioenregeling zijn aangesloten, deze werknemers arbeidsvoorwaarden hebben die vergelijkbaar zijn met die van de werknemers van SVO Opleidingen. Dit valt ook af te leiden uit de verklaring namens SVO ter comparitie, dat ten aanzien van een paar individuele gevallen binnen de Holding de cao wel wordt toegepast, maar dat deze een beduidend lager uurloon (€ 17,--) ontvangen. [eiser] heeft dit ter comparitie niet betwist.
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.23 tot en met 4.27 is overwogen gaat het beroep van [eiser] op het gelijkheidsbeginsel daarom niet op.
4.32.
Gelet op al het voorgaande is de pensioenregeling ABP niet op de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en SVO van toepassing. De vordering van [eiser] tot veroordeling van SVO tot betaling van pensioenbijdragen aan ABP en de vordering van [eiser] tot verklaring voor recht dat SVO de werknemersdelen niet op [eiser] kan verhalen zullen worden afgewezen.
XI: De geldigheid van de opzegging
4.33.
[eiser] legt aan het dóórlopen van de arbeidsovereenkomst ten grondslag dat de opzegging door SVO nietig, althans vernietigbaar, is, omdat zij zonder toestemming van het UWV heeft plaatsgevonden. [eiser] stelt dat de arbeidsovereenkomst niet onder de uitzondering van artikel 2 lid 1 sub b Besluit Bijzondere Arbeidsverhoudingen (hierna: BBA) valt.
[eiser] stelt ter onderbouwing van die stelling dat hij in dienst was bij SVO Holding B.V. die volgens de Kamer van Koophandel financiële holdingsactiviteiten verricht en volgens de website van SVO ondersteunende werkzaamheden als accountmanagement en productmanagement. Het geven van onderwijs is voor de Holding geen zelfstandige doelstelling, en de onderwijsactiviteiten zijn ondergeschikt aan de overige activiteiten binnen deze vennootschap, aldus [eiser].
4.34.
SVO stelt zich op het standpunt dat [eiser] wel onder de uitzondering genoemd in artikel 2 lid 1 sub b van het BBA valt, aangezien SVO Holding een onderwijsinrichting is. De hele SVO Groep houdt zich bezig met onderwijs, aldus SVO.
4.35.
Volgens artikel 2 lid 1 sub b van het BBA is het BBA niet van toepassing op onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijk of rechtspersoon. Nu [eiser] docent is valt hij onder de definitie van
"docerend personeel".
Ten aanzien van de definitie
"onderwijsinrichting"merkt de kantonrechter het volgende op. [eiser] is in dienst van SVO Holding. SVO is een opleidingspartner en biedt mbo-opleidingen aan. Dat – zoals door [eiser] is aangevoerd – binnen de holding andere activiteiten worden verricht, zoals accountmanagement en productmanagement, betekent niet dat dit de doelstelling van de organisatie als geheel verandert; de belangrijkste doelstelling van de organisatie blijft het geven van onderwijs en de holding ondersteunt de onderdelen van de SVO-groep daarin, met activiteiten die daaraan ondergeschikt zijn.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] onder de uitzondering van artikel 2 lid 1 sub b van het BBA valt en er derhalve geen toestemming van het UWV nodig was voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met hem. De arbeidsovereenkomst is dus rechtsgeldig opgezegd met ingang van 1 februari 2014. De opmerking van [eiser] (dagvaarding punt 17) dat de holding voor de uitvoering van de socialezekerheidswetten onder de sector gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen valt, maakt het voorgaande niet anders, aangezien [eiser] niet heeft gesteld wat de relevantie van deze omstandigheid is. De kantonrechter gaat aan deze stelling dan ook voorbij.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat [eiser], ook als hij een arbeidsovereenkomst zou hebben gehad met SVO Opleidingen, onder de uitzondering van artikel 2 lid 1 sub b van het BBA zou zijn gevallen. De vraag of SVO [eiser] onder SVO Opleidingen had moeten plaatsen is in dit verband derhalve niet relevant.
XII: Kennelijk onredelijke opzegging
4.36.
Voor zover de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is, is deze volgens [eiser] kennelijk onredelijk. Ten eerste heeft SVO op geen enkele wijze rekening gehouden met de negatieve gevolgen die het ontslag voor hem heeft. Ten tweede heeft zij hem de rechtsbescherming die hem als mbo-docent aan een mbo-onderwijsinstelling toekomt ontzegd, door hem in de verkeerde rechtspersoon te plaatsen.
1) Het gevolgencriterium
4.37.
[eiser] voert hiertoe aan dat het gelet op zijn leeftijd van inmiddels 63 jaar zeer onwaarschijnlijk is dat hij op korte termijn een nieuwe dienstbetrekking zal vinden. SVO heeft niet bijgedragen aan het verbeteren van zijn arbeidsmarktpositie en heeft intern niet eens onderzocht of hij te herplaatsen is binnen de SVO Groep. Volgens SVO behoefde herplaatsing van NT2-docenten niet te worden onderzocht, omdat deze in de regel niet aan de kwalificatie-eisen (het hebben van een tweedegraads bevoegdheid) voldoen. [eiser] beschikt echter wel over die tweedegraads bevoegdheid. Toen hij dit aan SVO meedeelde heeft zij volstaan met de mededeling dat zij dit niet wist. Zij heeft echter niet actief onderzocht of herplaatsing alsnog mogelijk is, maar zij heeft volhard in het ontslag. Gezien de hoeveelheid mbo-onderwijs die SVO Groep aanbiedt, is het zeer waarschijnlijk dat hij herplaatst had kunnen worden. Hij zou dan geen inkomensschade hebben geleden. De gevolgen van de opzegging zijn daarom voor hem te ernstig in vergelijking met het belang van SVO bij de opzegging. Hoogstwaarschijnlijk zal [eiser] vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen vergelijkbare of passende functie kunnen vinden, om welke reden de inkomstenderving tot aan de pensioengerechtigde leeftijd voor vergoeding in aanmerking komt. Primair vordert hij herstel van de dienstbetrekking, zodat SVO alsnog herplaatsing kan onderzoeken, subsidiair vordert hij schadevergoeding ten bedrage van € 41.107,11 bruto.
4.38.
SVO brengt tegen deze vordering in dat het enkele feit dat [eiser] geen beëindigingsvergoeding heeft ontvangen het ontslag niet kennelijk onredelijk maakt. Zijn leeftijd maakt de opzegging op zichzelf ook niet kennelijk onredelijk. Hij was nota bene al 58 jaar oud toen hij voor SVO ging werken. Hij heeft ook niet een bijzonder lang dienstverband. Hij heeft geen slechte arbeidsmarktpositie. Hij had immers tevens inkomsten uit zijn makelaarskantoor en voor andere opdrachtgevers verzorgt hij taallessen. Nu aan SVO geen verwijt valt te maken van het feit dat de functie van taaldocent is komen te vervallen, brengt dit volgens haar niet mee dat de gevolgen van de beëindiging voor [eiser] veel nadeliger zijn dan voor SVO.
4.39.
De kantonrechter overweegt het volgende.
Een opzegging kan vanwege de gevolgen voor de werknemer kennelijk onredelijk zijn wanneer de werkgever onvoldoende rekening houdt met de onevenredigheid tussen het eigen belang bij de opzegging en de te verwachten nadelige gevolgen voor de werknemer. Daarbij moet de rechter acht slaan op alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag. De bewijslast van de kennelijke onredelijkheid berust (in beginsel) op de werknemer. De enkele omstandigheid dat geen vergoeding is toegekend maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk
4.40.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] niet voldaan aan zijn stelplicht. Wat betreft de gevolgen die voor hem aan het ontslag zijn verbonden heeft hij volstaan met de stelling dat hij tot zijn pensioen waarschijnlijk geen ander werk zal kunnen vinden. Ten onrechte heeft hij echter geen gegevens verstrekt en/of schriftelijke bewijzen overgelegd van het inkomen dat hij ten tijde van het ontslag en daarna naar verwachting zal verwerven uit zijn bedrijf als makelaar en op grond van zijn lessen voor (een) andere opdrachtgever(s). Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer omdat er tevens van mag worden uitgegaan (nu [eiser] daarover geen andersluidende gegevens heeft verstrekt) dat hij in aanmerking zal komen voor een WW-uitkering voor de maximale duur van 38 maanden. Aldus zal hij tot zijn pensioengerechtigde leeftijd een inkomen ontvangen van 75% respectievelijk 70% van het laatstgenoten loon bij SVO. Onder deze omstandigheden had het op zijn weg gelegen gemotiveerd aan te geven waarom niettemin sprake is van een onevenredigheid tussen de belangen van beide partijen. Het beroep van [eiser] op het gevolgencriterium kan dus niet tot toewijzing van de vordering leiden.
4.41.
Aan deze conclusie doet in onvoldoende mate af, dat SVO met betrekking tot de stelling van [eiser] dat er mogelijkheden tot herplaatsing zijn heeft volstaan met de ontkenning dat dit het geval is, zonder daarover onderliggende gegevens te verstrekken.
2) [eiser] is in de verkeerde rechtspersoon geplaatst
4.42.
De vordering op deze grondslag is evenmin toewijsbaar, en wel op grond van hetgeen hiervoor in 4.23 tot en met 4.27 is overwogen.
4.43.
De slotsom is dat de vorderingen wegens kennelijk onredelijk ontslag niet toewijsbaar zijn. Dit brengt mee dat de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2014 is geëindigd.
XIII en XIV Diverse voorwaardelijke eisen
4.44.
[eiser] heeft onder XIII en XIV vorderingen ingesteld onder de voorwaarde dat de kantonrechter vaststelt dat SVO een onderwijsinstelling is respectievelijk onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst voortduurt of hersteld wordt. Nu niet aan deze voorwaarden is voldaan behoeven deze vorderingen geen bespreking.
XV Salarisspecificaties
4.45.
[eiser] vordert veroordeling om correcte salarisspecificaties te verstrekken vanaf januari 2013 onder oplegging van een dwangsom van € 250, per dag. Zoals hiervoor reeds is overwogen is deze vordering toewijsbaar, en wel vanaf januari 2013 tot en met januari 2014. De kantonrechter zal aan deze veroordeling een dwangsom verbinden van € 100,-- per dag met een maximum van € 5.000,--. Aan SVO zal een termijn van 3 weken na de betekening van het vonnis worden gegund om aan deze veroordeling te voldoen.
Slotsom
4.46.
SVO zal worden veroordeeld om aan [eiser] aan loon te betalen een bedrag van € 3.160,-- bruto per maand vanaf januari 2013 tot en met januari 2014, onder aftrek van hetgeen over deze periode reeds aan hem is betaald. Voorts dient SVO met betrekking tot deze betalingen loonspecificaties te verstrekken.
4.47.
Alle andere vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.48.
Nu slechts een zeer gering gedeelte (na aftrek van hetgeen reeds aan hem is betaald resteert een nog aan hem te betalen bedrag van rond € 3.000,-- bruto) van de totale vorderingen van [eiser] (ruim € 70.000,--, nog afgezien van pensioenrechten) wordt toegewezen, ziet de kantonrechter aanleiding SVO alleen te veroordelen in de kosten van het uitbrengen van de dagvaarding en het door [eiser] betaalde vastrecht behorende bij het toegewezen bedrag.
De proceskosten worden aldus begroot op € 77,52 + gematigde informatiekosten GBA € 1,63 + gematigd vastrecht € 219,-- = € 298,15.
in reconventie
I Terugbetaling van € 9.036,80 (kort geding)
4.49.
SVO legt aan deze vordering ten grondslag dat zij het bedrag van € 9.036,80, dat zij ter uitvoering van het kortgedingvonnis aan [eiser] heeft betaald, onverschuldigd heeft betaald. Het door de voorzieningenrechter aangenomen rechtsvermoeden is volgens SVO namelijk niet van toepassing, althans het kan worden weerlegd.
4.50.
Geen van beide partijen heeft duidelijk aangegeven welke bedragen SVO in de periode 1 januari 2013 tot 1 februari 2014 aan [eiser] heeft betaald. Evenmin heeft SVO voldoende gespecificeerd aangegeven hoe het door haar betaalde bedrag van € 9.036,80 is berekend.
Het is niet aan de kantonrechter deze berekeningen voor partijen te maken. Hij zal daarom volstaan met [eiser] te veroordelen tot terugbetaling aan SVO van het verschil tussen hetgeen op grond van het kortgedingvonnis aan hem is betaald en hetgeen SVO aan hem op grond van het onderhavige vonnis dient te betalen, indien het laatstgenoemde bedrag lager is dan het eerste.
II Werknemersbijdrage pensioenregeling
4.51.
SVO heeft veroordeling van [eiser] gevorderd om de werk
nemersbijdrage aan haar te betalen, indien SVO in deze procedure veroordeeld zou worden om een werk
geversbijdrage op grond van een pensioenregeling aan het ABP te betalen.
Nu uit het in conventie overwogene volgt dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft deze vordering geen bespreking.
4.52.
Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
verklaart voor recht dat [eiser] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gehad met SVO, en wel met een omvang van 79 uur per maand gedurende de periode vanaf 1 januari 2013 tot 1 februari 2014;
veroordeelt SVO om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.160,00 bruto per maand over de maanden januari 2013 tot en met januari 2014, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere eerste dag van de kalendermaand waarin de salarisbetaling verschuldigd werd tot de dag van volledige betaling, met dien verstande dat hetgeen aan loon reeds is betaald hierop in mindering dient te strekken;
veroordeelt SVO om aan [eiser] aangepaste salarisspecificaties over te leggen over de maanden januari 2013 tot en met januari 2014, en wel binnen 3 weken na de betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100, voor iedere dag dat SVO in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 5.000,;
veroordeelt SVO tot betaling van € 298,15 aan proceskosten aan [eiser];
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
veroordeelt [eiser] tot terugbetaling aan SVO van het verschil tussen hetgeen op grond van het kortgedingvonnis van 23 december 2013 aan hem is betaald en hetgeen SVO aan hem op grond van het onderhavige vonnis dient te betalen, voor zover het laatstgenoemde bedrag lager is dan het eerste;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.