ECLI:NL:RBMNE:2014:3198

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2014
Publicatiedatum
28 juli 2014
Zaaknummer
372689/HA RK 14-147
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in faillissementszaak

Op 21 juli 2014 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van de besloten vennootschap [naam 1] B.V. Het verzoek was ingediend in het kader van een faillissementsaanvraag die door de advocaat van dhr. [A] was ingediend. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. P.J. Neijt en mr. A.K. Korteweg, waarbij verzoekster vreesde dat de rechters niet onpartijdig zouden zijn in de behandeling van de faillissementszaak. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tot wraking op 7 juli 2014 was ingediend en dat er een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juli 2014. Tijdens deze behandeling heeft dhr. [X], vertegenwoordiger van verzoekster, zijn bezorgdheid geuit over de onpartijdigheid van de rechters, vooral omdat hij eerder negatieve ervaringen had met de behandeling van faillissementsverzoeken. De wrakingskamer heeft echter geconcludeerd dat er geen objectieve gronden waren die de vrees voor partijdigheid rechtvaardigden. De kamer heeft vastgesteld dat mr. Korteweg de behandeling van de zaak op 24 juni 2014 leidde en dat er geen aanwijzingen waren dat hij partijdig was. Evenmin was er bewijs dat mr. Neijt, die de voortgezette behandeling op 8 juli 2014 zou doen, partijdig zou zijn. De wrakingskamer heeft daarom het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de faillissementsaanvraag tegen verzoekster moet worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

zaaknummer / rekestnummer: 372689/HA RK 14-147
beslissing van 21 juli 2014 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, zitting houdend te Lelystad
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering van:
de besloten vennootschap [naam 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster,
vertegenwoordigd door dhr. D.W.F. [X].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het schriftelijke wrakingsverzoek van 7 juli 2014
de schriftelijke reactie van mr. P.J. Neijt van 8 juli 2014
de mondelinge behandeling op 14 juli 2014
het verzoek tot wraking van de wrakingskamer ingediend per e-mail op 14 juli 2014 na sluiting van de mondelinge behandeling
de beslissing van de wrakingskamer op dat verzoek d.d. 17 juli 2014, waarin verzoekster in dat verzoek niet-ontvankelijk is verklaard.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling is namens verzoekster verschenen dhr. [X] voornoemd. Tevens is verschenen mr. S. Eernstman namens mr. Swaan-Van Dijk, advocaat van dhr. [A].
1.3.
mr. Neijt heeft laten weten niet te zullen verschijnen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Bij de rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht is in behandeling een verzoek tot faillietverklaring van [naam 1] B.V., ingediend door (de advocaat van) dhr. [A]. Behandeling van dat verzoek heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014 en zou worden voortgezet op 8 juli 2014. Op 7 juli 2014 heeft dhr. [X] per e-mail onder meer het volgende bericht aan de wrakingskamer:
“Hierbij richten wij ons tot Uw kamer met de mededeling dat [naam 1] BV/[naam 2] de rechter in deze aanvraag wil wraken”.De voorgenomen behandeling op 8 juli 2014 heeft vanwege dit wrakingsverzoek vervolgens geen doorgang gevonden in afwachting van de beslissing daarop.
2.2
De voorgenomen behandeling op 8 juli 2014 zou plaatsvinden door mr. P.J. Neijt. In reactie op het wrakingsverzoek heeft hij bericht dat hij in het dossier geen beslissingen heeft gegeven en dat hij uit de voor het wrakingsverzoek aangevoerd grond niet kan opmaken waarom sprake zou zijn van partijdigheid van zijn kant. Hij refereert zich verder aan het oordeel van de wrakingskamer.
2.3 Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft dhr. [X] verklaard dat het verzoek zich richt tegen de rechter die op 24 juni 2014 het verzoek heeft behandeld. Hij ging er van uit dat die rechter ook de voortgezette behandeling op 8 juli 2014 zou doen.
3. De beoordeling
3.1
Uit de onder 2.3 weergegeven verklaring van dhr. [X] begrijpt de wrakingskamer dat de wraking zich in het bijzonder richt tegen de rechter die op 24 juni 2014 de zitting leidde. Uit de schriftelijke reactie van mr. Neijt leidt de wrakingskamer af dat die behandeling heeft plaatsgevonden onder leiding van mr. A.K.Korteweg.
3.2
Omdat voorafgaand aan de zitting niet duidelijk was dat het verzoek zich met name richtte tegen mr. Korteweg, is mr. Korteweg niet in de gelegenheid gesteld om op het wrakingsverzoek te reageren. De wrakingskamer acht zich niettemin voldoende voorgelicht om op het wrakingsverzoek te beslissen. Vanwege het belang van een spoedige beslissing op het wrakingsverzoek, nu artikel 4 van de Faillissementswet bepaalt dat een verzoek tot faillietverklaring met de meeste spoed in raadkamer wordt behandeld, heeft de wrakingskamer besloten om daarbij af te zien van het alsnog inwinnen van een (schriftelijke) reactie van mr. Korteweg. De wrakingskamer is van oordeel dat in dit geval mr. Korteweg daardoor ook niet in haar belangen is geschaad, gelet op hetgeen hieronder wordt overwogen.
3.3
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm gegeven door zowel artikel 36 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering als door artikel 6 EVRM, dit alles in samenhang met de door de Hoge Raad en de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging bevooroordeeld is.
Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten of omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.4
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de rechtzoekende bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.5
Uit de inhoud van het wrakingsverzoek leidt de wrakingskamer af dat verzoekster van mening is dat het ingediende verzoek tot faillietverklaring afgewezen dient te worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft dhr. [X] in aanvulling op het schriftelijk ingediende verzoek verklaard dat hij ervoor vreest dat het verzoek tot faillietverklaring niet zorgvuldig genoeg zal worden behandeld. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat hij al een keer eerder heeft ervaren dat de beslissing op een dergelijk verzoek ten nadele van hem en zijn onderneming niet zorgvuldig is genomen. In dit geval heeft hij er op 24 juni 2014 tijdens de behandeling van het faillissementsverzoek op gewezen dat hij een tegenvordering heeft op dhr. [A]. Volgens dhr. [X] had dat dienen te leiden tot het staken van de verdere behandeling van het verzoek. In plaats daarvan is de behandeling voortgezet en is het bij hem gelegd om de deugdelijkheid van de vorderingen te weerleggen. Dit doet hem vrezen dat ook deze keer de beslissing niet zorgvuldig zal worden genomen.
3.6
De wrakingskamer is van oordeel dat de door verzoekster voor haar wrakingsverzoek aldus aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot het oordeel dat, gemeten naar objectieve maatstaven sprake is van feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat bij verzoekster (subjectief) de vrees bestaat dat het mr. Korteweg aan onpartijdigheid heeft ontbroken. Het behoort tot de bevoegdheid van mr. Korteweg om te beslissen over de wijze waarop de behandeling van het verzoek dient te geschieden. Dergelijke beslissingen leiden objectief bezien nog niet tot (subjectief) gerechtvaardigde vrees voor gebrek aan onpartijdigheid. Dat zou alleen anders zijn indien de beslissing zodanig onbegrijpelijk is dat deze niet anders kan worden verklaard dan vanuit een gebrek aan onpartijdigheid. Die situatie doet zich hier naar het oordeel van de wrakingskamer niet voor. Uit de –eventueel impliciete- beslissing van mr. Korteweg om voort te gaan met de behandeling, nadat door verzoekster aangevoerd was dat een tegenvordering op [A] bestond, valt ook geenszins af te leiden dat mr. Korteweg reeds een standpunt ingenomen zou hebben met betrekking tot het verzoek tot faillietverklaring. Integendeel, haar beslissing maakt het mogelijk op dat verzoek te beslissen na weging van al hetgeen daarvoor door partijen naar voren is gebracht, waaronder de door verzoekster aangevoerde tegenvordering.
3.7
Voor zover uit de formulering van het schriftelijke wrakingsverzoek afgeleid dient te worden dat het zich tevens richt tegen mr. Neijt (als de rechter die de voortgezette behandeling op 8 juli 2014 zou doen) wordt overwogen dat ook ten aanzien van hem niet is gebleken van gronden die objectief bezien de (subjectieve) vrees rechtvaardigen dat het hem aan onpartijdigheid ontbreekt. Ook ten aanzien van hem zal het wrakingsverzoek derhalve worden afgewezen.
3.8
De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
3.9
Voor de goede orde wijst de wrakingskamer erop dat volgende verzoeken tot wraking van voormelde rechters niet in behandeling worden genomen, tenzij feiten en omstandigheden worden aangevoerd die pas na dit verzoek aan verzoekster bekend zijn geworden (art. 37 Rv.)

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek tot wraking van mr. Korteweg af;
4.2.
wijst het verzoek af voor zover zich dat tevens richt tegen mr. Neijt;
4.3.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoekster, mrs. Korteweg en Neijt, alsmede aan de voorzitter van de afdeling civiel recht en de president van deze rechtbank;
4.4.
bepaalt dat de faillissementsaanvraag tegen verzoekster dient te worden voorgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. O.E. Mulder, voorzitter, mr. A. van Holten en mr. C.A. de Beaufort als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. J.T. Trip, griffer en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2014.
de griffier de voorzitter
is buiten staat deze beslissing
mede te ondertekenen
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.