ECLI:NL:RBMNE:2014:3090

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
C-16-340028 - HA ZA 13-183
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid advocaat wegens verjaring van schadevergoeding vorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een tussenvonnis in een civiele procedure over beroepsaansprakelijkheid van een advocaat. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. A. Bimo, heeft de gedaagden, waaronder een N.V. en een andere gedaagde, aangeklaagd wegens het niet tijdig stuiten van verjaringstermijnen van vorderingen tot schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres in 2004 vervuiling van de landbouwgrond en het erf rondom haar woning heeft geconstateerd, maar dat de verjaring van haar vorderingen niet tijdig is gestuit. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen overwogen dat de gedaagden tekort zijn geschoten in hun zorgplicht door de verjaringstermijnen niet te bewaken. Dit heeft geleid tot aansprakelijkheid voor de schade die de eiseres heeft geleden. De rechtbank heeft de zaak terugverwezen naar de rol voor verdere beoordeling van de schade en de mogelijkheid voor de gedaagden om hun verweer nader te onderbouwen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor advocaten om verjaringstermijnen goed in de gaten te houden en tijdig stuitingshandelingen te verrichten, om te voorkomen dat hun cliënten in een nadelige positie komen te verkeren. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verantwoordelijkheden van advocaten in het kader van beroepsaansprakelijkheid onder de aandacht brengt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/340028 / HA ZA 13-183
Vonnis van 18 juni 2014
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat: mr. A. Bimo te Rotterdam,
tegen
1. naamloze vennootschap
[gedaagde sub 1] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat: mr. B. ten Doesschate te Utrecht.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en tezamen [gedaagden c.s.] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 januari 2014;
  • de akte uitlating en houdende producties van [eiseres] van 19 februari 2014;
  • de antwoordakte van [gedaagden c.s.] van 16 april 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 22 januari 2014 is – onder meer – overwogen dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming waar het de verjaring van de vordering als aanhangig gemaakt in de procedure bij de rechtbank Arnhem betreft die resulteerde in het vonnis van 3 november 2010 (hierna in navolging van het tussenvonnis: procedure III). Ditzelfde geldt volgens het tussenvonnis in beginsel ook ten aanzien van de verjaring van de vordering ten aanzien van de vervuiling van de landbouwgrond voor de uitgifte in erfpacht. Bij genoemd tussenvonnis is [eiseres] in de gelegenheid gesteld om bij akte stukken in het geding te brengen waaruit blijkt wanneer het recht van erfpacht van de landbouwgrond is geleverd en waarin zij mocht reageren op het door [gedaagden c.s.] ter zitting gevoerde verweer. Vervolgens heeft [gedaagden c.s.] daarop bij akte gereageerd.
2.2.
[eiseres] stelt bij dagvaarding dat zij medio 2004, enkele maanden nadat zij de koopovereenkomst met [A] had gesloten, constateerde dat zowel het erf rond het woonhuis als de landbouwgrond vervuild waren met onder andere zwerfafval. [eiseres] heeft in dit verband in haar akte onweersproken gesteld dat zij [A] bij brief van 10 december 2004 (productie 22) in kennis heeft gesteld van de door haar geconstateerde vervuiling van zowel de grond rondom het woonhuis als de landbouwgrond. In haar brief van 21 februari 2005 (productie 23) heeft [eiseres] [A] verantwoordelijk gehouden voor alle vervuiling van de grond aan de [adres] in [woonplaats]. Eveneens onweersproken is gebleven de stelling van [eiseres] dat de brief van 21 februari 2005 als stuitingshandeling dient te worden beschouwd, ook waar het de landbouwgrond betreft.
2.3.
De rechtbank Arnhem heeft in haar vonnis van 3 november 2010 overwogen dat de (niet in onderhavige procedure overgelegde) brief van mr. [gedaagde sub 2] namens [eiseres] van 16 mei 2006, dient te worden aangemerkt als een rechtsgeldige stuiting van de verjaring. Verder heeft die rechtbank geoordeeld dat de verjaring ten aanzien van rechtsvorderingen die betrekking hebben op het woonhuis met erf was voltooid omdat niet binnen twee jaren na 16 mei 2006 een nieuwe stuitingshandeling is verricht. Dit oordeel is door het gerechtshof Arnhem bevestigd in zijn arrest van 6 maart 2012. De geschillen omtrent de conformiteit van het erfpachtrecht op de landbouwgrond maakten geen onderdeel uit van procedure III bij de rechtbank Arnhem die heeft geleid tot het vonnis van 3 november 2010 en later het arrest van het gerechtshof in die plaats van 6 maart 2012.
2.4.
Uit het door de rechtbank Arnhem in haar vonnis van 3 november 2010 (onder 2.10) geciteerde deel van de brief van 16 mei 2006 kan niet worden opgemaakt of de daarin opgenomen stuiting tevens betrekking had op vorderingen met betrekking tot de landbouwgrond. Dit is van belang omdat deze brief in onderhavige procedure niet als productie is overgelegd. Derhalve dient uitgegaan te worden van kennisgeving door [eiseres] aan [A] van de geconstateerde vervuiling van de landbouwgrond bij brief van 10 december 2004 en van stuiting van de verjaring bij brief van 21 februari 2005. Dit brengt mee dat de verjaring van de rechtsvorderingen ten aanzien van de gestelde non-conformiteit van het erfpachtrecht op de landbouwgrond op de voet van artikel 7:23 lid 2 BW aanving op het moment dat [A] de brief van 10 december 2004 ontving. De verjaring is vervolgens gestuit bij brief van 21 februari 2005, zodat een nieuwe verjaring is gaan lopen op de dag volgend op de dag dat de brief van 21 februari 2005 [A] bereikte. Omdat gesteld noch gebleken is dat de rechtsvordering van [eiseres] is gestuit binnen een termijn van twee jaren nadat de brief van 21 februari 2005 [A] bereikte, dient er in de procedure tussen [eiseres] en [gedaagden c.s.] van uit te worden gegaan dat ook de rechtsvorderingen van [eiseres] ten aanzien van de conformiteit van het recht van erfpacht op de landbouwgrond zijn verjaard.
2.5.
Voor de beoordeling van de verjaring is, anders dan [gedaagden c.s.] betoogt, niet van belang op welk moment de eigendom van het recht van erfpacht op de landbouwgrond aan [eiseres] is geleverd door [A]. Deze verjaring vloeit immers op grond van artikel 7:23 lid 2 BW voort uit de kennisgeving die [eiseres] bij brief van 10 december 2004 heeft gedaan, de daardoor aangevangen verjaringstermijn en het ontbreken van stuitingshandelingen na de brief van 21 februari 2005. Hetgeen [gedaagden c.s.] heeft aangevoerd omtrent de datum van levering van de eigendom van het recht van erfpacht op de landbouwgrond of het bezit van de landbouwgrond maakt dit niet anders.
2.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] jegens [A] vorderingen had kunnen instellen ter zake de conformiteit van zowel het erfpachtrecht op het woonhuis met erf als dat op de landbouwgrond, indien de verjaring van de vorderingsrechten op [A] (tijdig) zou zijn gestuit. Dit is niet gebeurd. Zoals in het tussenvonnis van 22 januari 2014 is overwogen levert het niet bewaken van verjaringstermijnen en het achterwege laten van stuitingshandelingen een toerekenbare tekortkoming op in de nakoming van de overeenkomst door [gedaagden c.s.] Zij is daarom aansprakelijk voor alle schade die [eiseres] dientengevolge heeft geleden en lijdt.
2.7.
Omdat het niet bewaken van verjaringstermijnen en het achterwege laten van stuitingshandelingen meebrengt dat [eiseres] haar vorderingen terzake van de conformiteit van zowel het recht van erfpacht op het woonhuis met erf als dat op de landbouwgrond niet meer succesvol kon of kan instellen, dient beoordeeld te worden of de rechtsvorderingen tot succes voor [eiseres] zouden hebben geleid indien zij niet zouden zijn verjaard. Daarvoor dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie zoals die zich feitelijk heeft voorgedaan – waarin de rechtsvorderingen van [eiseres] zijn verjaard – en de hypothetische situatie dat [gedaagden c.s.] de verjaringstermijnen wel zou hebben bewaakt en de rechtsvorderingen tijdig zouden zijn gestuit en [eiseres] in staat zou zijn geweest deze rechtsvorderingen bij de rechtbank aanhangig te maken zonder het risico te lopen dat [A] zich succesvol op verjaring daarvan zou beroepen.
Procedure III
2.8.
[eiseres] voert aan dat zij in procedure III – die betrekking had op de conformiteit van het erfpachtrecht op het woonhuis met erf – stelde dat [A] tekortgeschoten is in de nakoming van artikel 13 van de koopovereenkomst met betrekking tot het erfpachtrecht op het woonhuis met erf en dat [A] daarom gehouden was tot het betalen van de kosten voor het saneren van de grond. Genoemd artikel 13 luidt als volgt:
“Verkoper is niet bekend met feiten die er op wijzen dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van een normaal gebruik van het verkochte, casu quo van het in de aanhef van deze akte aangegeven door koper beoogde bijzonder gebruik, of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van het verkochte, dan wel tot het nemen van andere maatregelen.”
2.9.
Verder verwijst [eiseres] naar de door haar als productie overgelegde dagvaarding in procedure III. In deze dagvaarding grondt [eiseres] haar vordering primair op een toerenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot het erfpachtrecht op het woonhuis met erf en subsidiair op een onrechtmatige daad door van [A]. Ter onderbouwing van beide grondslagen beroept [eiseres] zich op hetzelfde feitencomplex. Na de koop van het erfpachtrecht bleek haar dat de grond rondom het woonhuis ernstig was vervuild. In dat kader stelt [eiseres] dat [A] bekend was met deze vervuiling en derhalve in strijd heeft gehandeld met artikel 13 van de koopovereenkomst en artikel 8 van de notariële akte van levering van het erfpachtrecht. Voor zover nodig beroept [eiseres] zich op het feit dat de grond waarop het erfpachtrecht rust, niet voldoet aan de conformiteitseis van artikel 7:17 BW. Subsidiair stelde [eiseres] dat [A] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld omdat hij bij de verkoop en levering van het erfpachtrecht wist dat [eiseres] de grond aan het einde van de erfpachtperiode schoon aan de bloot-eigenaren moet opleveren.
2.10.
In aanvulling op deze dagvaarding voert [eiseres] in deze procedure nog het volgende aan. De rechtbank Arnhem heeft in procedure II overwogen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [A] jegens (de erfopvolgers van) [B] in de periode voorafgaand aan 4 augustus 1999, de datum waarop [A] de landbouwgrond en het woonhuis met erf in erfpacht verkreeg. Dit laat volgens [eiseres] onverlet dat in dit geval sprake is van non-conformiteit van de rechten van erfpacht. Omdat [eiseres] op grond van de koopovereenkomst tussen haar en [A] recht had op een stuk grond dat niet vervuild was, terwijl zij een vervuild stuk grond kreeg, is volgens [eiseres] sprake van schending van de in artikel 13 van de koopovereenkomst gegeven garantie en van non-conformiteit. [A] zou daarom verplicht zijn geweest tot het herstellen van het geleverde goed.
2.11.
[gedaagden c.s.] stelt tegenover de stellingen van [eiseres] dat met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat de vordering van [eiseres] ten aanzien van het erfpachtrecht op het woonhuis met erf in de procedure bij de rechtbank Arnhem zou zijn afgewezen indien deze niet zou zijn verjaard. Volgens [gedaagden c.s.] dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de feitelijke gebeurtenissen waarbij [A] betrokken is geweest en waarvan de gevolgen naderhand als verontreiniging zijn gekwalificeerd en anderzijds – kort gezegd – de vraag of [A] wist dat deze verontreiniging kwalificeert als verontreiniging in de zin van artikel 13 van de koopovereenkomst. [gedaagden c.s.] voert verder aan dat zowel rechtbank als gerechtshof in procedure II de stelling van [eiseres] dat sprake was van twee soorten verontreiniging, heeft verworpen. Ook betwist [gedaagden c.s.] dat [eiseres] voornemens was een procedure aanhangig te maken vanwege de gestelde non-conformiteit van het recht van erfpacht op de landbouwgrond, althans is voor juridische bijstand in een dergelijke procedure geen opdracht gegeven aan [gedaagden c.s.]
2.12.
Vast staat dat zowel de grond rond het woonhuis als de landbouwgrond vervuild was met zwerfvuil ten tijde van het mondeling sluiten van de koopovereenkomst tussen [eiseres] en [A] op 11 januari 2004. De schriftelijke uitwerking van deze mondelinge koopovereenkomst is vervat in de als productie overgelegde akte van 11 maart 2004, waarin ook het door partijen aangehaalde artikel 13 is opgenomen.
2.13.
In artikel 13 doet [A] de mededeling dat hij niet bekend is met feiten die erop wijzen dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van een normaal gebruik van het verkochte, casu quo van het beoogde bijzondere gebruik of die geleid heeft of zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van het verkochte of het nemen van andere maatregelen. Deze mededeling wijst niet op een door [A] gegeven garantie van de afwezigheid van verontreiniging. Door [eiseres] zijn geen feiten en (bijkomende) omstandigheden gesteld die tot de door haar bepleite uitleg van het artikel leiden dat daarin een garantie is opgenomen. Zodoende is geen sprake van schending door [A] van een door hem gegeven garantie.
2.14.
Daarmee ligt de vraag voor of de beide rechten van erfpacht bij de levering daarvan door [A] aan [eiseres] de eigenschappen bezaten die [eiseres] op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. Daarbij geldt dat [eiseres] mocht verwachten dat de rechten van erfpacht de eigenschappen bezaten die voor een normaal gebruik nodig zijn en waarvan zij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, een en ander zoals verwoord in het tweede lid van artikel 7:17 BW en voor zover niet in de koopovereenkomst van deze wettelijke bepaling is afgeweken.
2.15.
Weliswaar tracht [gedaagden c.s.] een onderscheid aan te brengen tussen de woorden vervuiling en verontreiniging door – samengevat – te betogen dat niet is aangetoond dat [A] zich bewust was of had moeten zijn dat de aanwezigheid van enig zwerfafval kwalificeert als verontreiniging in de zin van de koopovereenkomst, maar in deze gedachtegang wordt zij niet gevolgd. Vervuiling en verontreiniging zijn synoniemen en gesteld noch gebleken is dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst hebben gesproken over een tussen de beide woorden aan te brengen onderscheid. Derhalve dient vervuiling met zwerfafval te worden beschouwd als verontreiniging in de zin van artikel 13 van de koopovereenkomst.
2.16.
Ongeacht het antwoord op de vraag of [A] zich van de kwalificatie van het aanwezige zwerfafval bewust was, brengt de aanwezigheid van dit afval mee dat sprake is van non-conformiteit omdat hij over de aanwezigheid ervan heeft gezwegen waar spreken plicht was en [eiseres], gelet op de mededeling van [A] in artikel 13, maar ook in het algemeen, bovendien mocht verwachten dat de gronden geen vervuiling of verontreiniging zouden bevatten.
2.17.
Het verweer van [gedaagden c.s.] dat het niet in overstemming is met de redelijkheid en billijkheid waar [eiseres] stelt dat [A] mededeling had moeten doen van de verwerking van compost, wordt verworpen. Het feit dat [eiseres] de schoondochter is van [B] en de echtgenote van [E] en deze twee laatsten indertijd toestemming hebben gegeven aan [A] om compost te verwerken, brengt niet zonder meer mee dat [eiseres] bekend mag worden verondersteld met de verwerking van compost, laat staan met de door [A] veroorzaakte vervuiling. Dat [eiseres] daadwerkelijk van de vervuiling op de hoogte was ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met [A] is ook niet door [gedaagden c.s.] gesteld noch is dit anderszins gebleken. De redelijkheid en billijkheid staan daarom niet aan toewijzing van de vorderingen van [eiseres] in de weg.
2.18.
Of [A] een verwijt kan worden gemaakt van de aan de orde zijnde verontreiniging behoeft, anders dan [gedaagden c.s.] betoogt, geen bespreking omdat voor het schenden van de spreekplicht door [A] niet van belang is hoe deze verontreiniging is ontstaan.
2.19.
De vorderingen van [eiseres] strekken tot schadevergoeding als gevolg van de (hiervoor) vastgestelde non-conformiteit van de rechten van erfpacht. Op deze vorderingen zijn de artikelen 6:74 lid 1 en 6:75 BW van toepassing. Hieruit volgt dat [A] niet tot schadevergoeding gehouden was indien de tekortkomingen hem niet konden worden toegerekend. Door [gedaagden c.s.] is niet gesteld noch is op andere wijze gebleken dat de uit non-conformiteit bestaande tekortkoming niet aan [A] kan worden toegerekend op een van de gronden als vermeld in artikel 6:75 BW. Daarmee staat vast dat [A] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst met [eiseres]. Omdat nakoming door [gedaagden c.s.] blijvend onmogelijk is, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat [gedaagden c.s.] op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] lijdt en heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming door [gedaagden c.s.]
Schade
2.20.
Ter onderbouwing van haar schade voert [eiseres] aan dat deze bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft haar vordering in de procedure bij de rechtbank Arnhem die resulteerde in het vonnis van 3 november 2010 en het arrest van het gerechtshof Arnhem van 6 maart 2012 (procedure III). Na vermindering van eis vorderde [eiseres] in die procedure vergoeding van € 45.170,30 aan schade die bestaat uit de kosten voor sanering van de tuin. De wettelijke rente over dit bedrag, volgens [eiseres] vier procent, tussen de datum van dagvaarding in die procedure en de datum van het vonnis bedroeg € 1.204,54. Het tweede onderdeel betreft een door [eiseres] naar eigen zeggen voorgenomen procedure met betrekking tot de door haar gestelde non-conformiteit van het recht van erfpacht op de landbouwgrond. [eiseres] stelt dat zij voornemens was een procedure aanhangig te maken en daarin vergoeding van schade te vorderen ter hoogte van € 105.760,00. Volgens een offerte die [eiseres] in 2006 heeft opgevraagd bij [bedrijf] B.V. bedroegen de kosten voor sanering € 164.560,00, inclusief btw. Van dit bedrag strekt in mindering de door de arbiters in de arbitrageprocedure aan de eigenaren toegewezen schadevergoeding van € 58.800,00, zodat volgens [eiseres] een begrote kostenpost resteert van € 105.760,00.
Schade aan het recht van erfpacht op het woonhuis met erf
2.21.
De door [eiseres] gestelde schade met betrekking tot het recht van erfpacht op het woonhuis met erf is door haar onderbouwd door facturen over te leggen van kosten die volgens haar gemoeid waren met sanering van de grond rondom het woonhuis. [gedaagden c.s.] heeft de gestelde schade betwist. Volgens haar is in procedure II noch in procedure III uitspraak gedaan over de hoogte van dit deel van de vorderingen van [eiseres]. [gedaagden c.s.] verzoekt de rechtbank op grond van proceseconomische overwegingen in de gelegenheid gesteld te worden zich over de schadeposten uit te spreken. Hoewel [gedaagden c.s.], in strijd met het bepaalde in artikel 128 lid 3 Rv, geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, zal haar de gelegenheid geboden worden dit verweer (alsnog) te voeren. Dit omdat partijen debatteren over de diverse schadeposten die [eiseres] in deze procedure opvoert en zij eveneens in de gelegenheid wordt gesteld haar stellingen nader te onderbouwen.
2.22.
[gedaagden c.s.] zal in de gelegenheid worden gesteld om haar verweer ten aanzien van de door [eiseres] gestelde schade aan het recht van erfpacht op het woonhuis met erf,
nader te onderbouwen bij akte. De rechtbank zal de zaak daartoe terugverwijzen naar de rol. Deze rolverwijzing heeft uitsluitend tot doel om [gedaagden c.s.] in de gelegenheid te stellen alsnog verweer te voeren. De inhoud van de akte dient daartoe beperkt te zijn. De kosten van deze akte blijven in voorkomend geval voor rekening van [gedaagden c.s.] [eiseres] zal niet in de gelegenheid worden gesteld op deze akte te reageren omdat haar stellingen en de onderbouwing daarvan voldoende blijken uit de dagvaarding en hetgeen zij ter comparitie naar voren heeft gebracht.
Schade aan de landbouwgrond
2.23.
Anders dan [eiseres] stelt, kan de door haar gestelde schade ten aanzien van de landbouwgrond niet zonder meer worden bepaald op de het bedrag dat vermeld staat in de offerte van [bedrijf] B.V. van 2 oktober 2006. Ter zake de vervuiling van de landbouwgrond is [A] jegens de eigenaren, [C] en [D], bij arbitraal vonnis van 30 maart 2007 veroordeeld tot betaling van € 58.800, te vermeerderen met wettelijke rente. De overige in die procedure gevorderde schadevergoeding is afgewezen. Gelet op het debat dat zich heeft ontwikkeld in de arbitrageprocedure omtrent de in die procedure door de eigenaren gestelde schade, het feit dat in die procedure door [A] verweer is gevoerd tegen diverse door de eigenaren opgevoerde posten in de in die procedure ingebrachte offertes en het feit dat de offerte van [bedrijf] B.V. van 2 oktober 2006 – die in de arbitrageprocedure onderwerp van debat vormde – destijds een geldigheid had van zes maanden en bovendien niet door [eiseres] is aanvaard, zal [eiseres] in de gelegenheid worden gesteld om bij akte de op dit punt door haar gestelde schade nader te onderbouwen. De rechtbank zal de zaak daartoe terugverwijzen naar de rol. Deze rolverwijzing heeft uitsluitend tot doel om [eiseres] in de gelegenheid te stellen dit deel van haar vordering van een nadere onderbouwing te voorzien. De inhoud van de akte dient daartoe beperkt te zijn.
Vervolgens zal [gedaagden c.s.] met inachtneming van een termijn van vier weken de gelegenheid krijgen om bij antwoordakte uitsluitend op de door [eiseres] gegeven nadere onderbouwing te reageren.
Overige
2.24.
Gelet op de door partijen te nemen akten zal de rechtbank haar beslissingen voor het overige aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
16 juli 2014voor het nemen van een akte door [gedaagden c.s.] zoals is vermeld onder 2.22.
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
16 juli 2014voor het nemen van een akte door [eiseres] zoals is vermeld onder 2.23. Vervolgens zal [gedaagden c.s.] met inachtneming van een termijn van
vier wekende gelegenheid krijgen om uitsluitend daarop bij antwoordakte te reageren,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2014. [1]

Voetnoten

1.type: CTH/1033