In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juli 2014, werd de verdachte beschuldigd van faillissementsfraude. De verdachte, geboren in 1958 en bestuurder van [bedrijf] B.V., werd ervan beschuldigd niet te voldoen aan zijn verplichtingen om een deugdelijke administratie aan de curator te overhandigen, wat leidde tot benadeling van de schuldeisers in het faillissement. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] handelde ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. De tenlastelegging omvatte onder andere het verkopen van bedrijfsactiviteiten beneden de waarde en het niet voldoen aan de verplichting tot het voeren van een administratie. Tijdens de zitting op 7 juli 2014 werd de vordering van de officier van justitie besproken, evenals de verdediging van de verdachte, die vrijspraak bepleitte. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verkoop van de activa beneden de waarde had plaatsgevonden, maar dat de verdachte wel schuldig was aan het niet overhandigen van de administratie. De rechtbank legde een taakstraf op van 120 uur op, met vervangende hechtenis van 60 dagen bij niet-naleving. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 9, 22c, 22d, 47 en 343 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. De uitspraak benadrukte de ernst van de faillissementsfraude en de gevolgen voor de schuldeisers, waarbij het tekort in het faillissement rond de € 300.000,00 werd geschat.