In de zaak met parketnummer 16/661255-14 heeft de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juli 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van faillissementsfraude. De tenlastelegging betrof het niet ter beschikking stellen van de bewaarde administratie aan de curator, zoals voorgeschreven in artikel 340, aanhef, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens de zitting op 7 juli 2014 verklaarde de verdachte dat er geen administratie was bijgehouden, wat leidde tot de vraag of het niet-administreren strafbaar was onder de genoemde wetgeving.
De politierechter heeft het standpunt van het Openbaar Ministerie gehoord, dat stelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het ten laste gelegde feit. De verdediging daarentegen pleitte voor vrijspraak, stellende dat de administratie niet aanwezig was en dus niet kon worden overgelegd. De curator in het faillissement van de verdachte had aangegeven dat de administratie van de eenmanszaak niet volledig was, met name omdat de administratie over de laatste maanden van de bedrijfsvoering ontbrak.
De politierechter oordeelde dat het verwijt dat de verdachte was gemaakt, niet voldeed aan de delictsomschrijving van artikel 340, aanhef, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht. Het niet-administreren op zich was niet strafbaar gesteld in dit artikel. Zelfs als de administratie ooit was gevoerd en later was weggegooid, was er geen sprake van een strafbaar feit. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, en werd het vonnis op tegenspraak gewezen.