4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feit 1
Op 1 januari 2014 heeft [slachtoffer] aangiftegedaan tegen verdachte. Daarbij heeft aangeefster verklaard dat zij op 1 januari 2014 omstreeks 02:00 uur in haar woning in [plaats] kwam, dat zij zag dat verdachte op de bank in de woonkamer zat, dat zij zag dat verdachte van de salontafel een stenen waxinelichthouder pakte, dat verdachte zijn hand met de houder omhoog hief en de houder in de richting van aangeefster gooide die op dat moment in de deuropening stond. Aangeefster stond op dat moment ongeveer vier meter van verdachte af. Aangeefster zag dat de houder tegen de deurpost aan kwam en voelde dat de houder vervolgens tegen haar achterhoofd aan kwam, hetgeen pijn deed.
Aangeefster voelde aan haar achterhoofd en zag bloed aan haar hand.
Aangeefster zagdat de waxinelichthouder kapot was gesprongen. Er kwamen stenen deeltjes van de houder in haar gezicht en op haar hoofd.
Verbalisanten [verbalisant 1] en[verbalisant 2] kwamenop 1 januari 2014 omstreeks 03:25 ter plaatse, troffen [slachtoffer] aan die aan verbalisanten een bebloede hand toonde en die aangaf dat het bloed afkomstig was van een wond op haar hoofd. Verbalisanten hoorden [slachtoffer] zeggen dat verdachte een waxinelichthouder naar haar had gegooid. Van een huisvriend, genaamd [A], hoorden verbalisanten dat hij had gezien dat verdachte een waxinelichthouder in de richting van [slachtoffer] had gegooid, dat die houder van de muur afketste en vervolgens tegen het hoofd van [slachtoffer] kwam.
In de geneeskundige verklaring d.d. 1 januari 2014 is vermelddat aangeefster een snijwond in de behaarde hoofdhuid had.
Verbalisant [verbalisant 3] heeft verklaarddat hij op 5 januari 2014 uit handen van aangeefster eenzelfde waxinelichthouder als door verdachte is gegooid in ontvangst heeft genomen, dat deze houder een gewicht van 416 gram, een diameter van ongeveer 95 millimeter en puntige uitstulpingen heeft.
Bewijsoverwegingen feit 1
Verdachte heeft, zo blijkt uit bovenstaande bewijsmiddelen, op 1 januari 2014 een waxinelichthouder naar aangeefster gegooid, welke houder tegen de deurpost uit elkaar is gespat. Delen van die houder zijn vervolgens tegen het hoofd van aangeefster gekomen. Daaruit leidt de rechtbank af dat de houder in de richting van het hoofd van aangeefster is gegooid.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte met zijn gedragingen het (voorwaardelijk) opzet op de zware mishandeling van aangeefster had. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Voorts is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan, dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt dat het gooien van een voorwerp van die omvang, dat gewicht en die vorm, zoals hiervoor omschreven, op een relatief korte afstand van het slachtoffer en in de richting van het hoofd van het slachtoffer, zwaar lichamelijk letsel kan veroorzaken.
Het handelen van verdachte moet, gezien de uiterlijke verschijningsvorm, ook geacht worden op dat letsel gericht te zijn geweest. In ieder geval heeft verdachte door aldus te handelen, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel op zou lopen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Bewijsmiddelen en -overwegingen feit 2
Aangezien verdachte het feit heeft bekend en de raadsman niet tot vrijspraak heeft gepleit, volstaat de rechtbank, met toepassing van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering, met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de aangifte door [slachtoffer] d.d. 1 januari 2014;
- het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer] d.d. 2 januari 2014;
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 1 juli 2014.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd op de wijze als hierna onder de bewezenverklaring vermeld.