4.3.1Het bewijs
Inleidende opmerking
Omwille van de leesbaarheid zal in dit vonnis worden gesproken over [bedrijf 1] BV, ook wanneer het de periode betreft waarin [bedrijf 1] BV was genaamd [bedrijf 2] BV.
[bedrijf 1] BV
[bedrijf 1] BV, van 21 februari 2000 tot en met 26 juli 2001 genaamd [bedrijf 2]
BV, staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder registratienummer [registratienummer]. Van 21 februari 2000 tot 29 december 2006 was [bedrijf 1] BV gevestigd te [vestigingsplaats] en vanaf 29 december 2006 te [vestigingsplaats].
[bedrijf 1] BV is opgericht op 6 april 1989. [medeverdachte] (hierna omwille van de leesbaarheid ook wel te noemen: [medeverdachte]) is sinds 1 juni 2000 directeur van [bedrijf 1] BV en uit functie getreden op 29 december 2006. Verdachte (hierna omwille van de leesbaarheid ook wel te noemen: [verdachte]) is per 1 juni 2000 tevens directeur geworden van [bedrijf 1] BV. [verdachte] is uit functie getreden op 22 maart 2005.
[medeverdachte] is enig aandeelhouder en directeur van Ir. [medeverdachte] BV. Vanaf de oprichting van [bedrijf 1] BV op 6 april 1989 is Ir. [medeverdachte] BV enig aandeelhouder geweest tot 19 december 1996.
Via [bedrijf 10] BV wordt [medeverdachte] vanaf 19 december 1996 voor 57,5 % aandeelhouder van [bedrijf 1] BV. [verdachte] is sinds 1 januari 1997 voor 42,5 % aandeelhouder geworden van [bedrijf 1] BV. Zij zijn beiden aandeelhouder gebleven tot en met
29 december 2006.
[project]
Het project [project] betreft de ontwikkeling van kantoorgebouwen met parkeergelegenheid op de percelen [perceel] en [perceel] gelegen aan de [project] en het [terrein], gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats]. De ontwikkeling was gepland te verlopen in drie fases.
Na onderhandelingen vanaf 1998, waarbij [bedrijf 1] BV daartoe een optie verkrijgt, koopt zij op 17 november 1999 van [maatschappij 1] BV de erfpachtrechten van het [terrein] voor 5,2 miljoen gulden. De levering van de erfpachtrechten aan [bedrijf 1] BV vindt plaats op 3 mei 2000.
[A] was als bemiddelaar namens [maatschappij 1] betrokken bij de verkoop van het [terrein]. [verdachte] was directeur van [A].
Op 21 februari 2000 sluit [bedrijf 1] BV een samenwerkingsovereenkomst met [maatschappij 2] CV (hierna te noemen: [maatschappij 2]). Deze samenwerkingsovereenkomst houdt onder meer in dat [maatschappij 2] en [bedrijf 1] BV voor gezamenlijke rekening en risico en op basis van gelijkwaardigheid de percelen [perceel], [perceel], en het [terrein] gaan ontwikkelen (artikel 1 samenwerkingsovereenkomst) en het ontwikkelings- c.q. projectresultaat - zowel positief als negatief - tussen partijen gelijkelijk (50%-50%) wordt verdeeld.
De samenwerkingsovereenkomst is namens [bedrijf 1] BV ondertekend door [medeverdachte].
Via een allonge d.d. 4 mei 2000 doet [bedrijf 1] BV afstand van de ontwikkelings- en winstrechten van de fasen 1 en 2. Deze allonge wordt namens [bedrijf 1] BV ondertekend door [medeverdachte].
In deze allonge is opgenomen dat [bedrijf 1] BV aan [maatschappij 2] verkoopt en levert (a) de ontwikkelingsrechten (b) grondposities en (c) de benodigde gronden m.b.t. fase I en II (in totaal groot circa 66.600 m2) en dat [maatschappij 2] aan [bedrijf 1] BV 28.475.000,- gulden en 200 gulden ex btw per m2 B.V.O. en 3.000.000,- gulden voor algemene kosten betaalt.
Op basis van deze allonge heeft [bedrijf 1] BV recht op 49,1 miljoen. Op 6 juni 2000 wordt een bedrag van 49,1 miljoen bijgeschreven op de rekening van [bedrijf 1] BV.
Op 30 december 2002 wordt ook de participatie van [bedrijf 1] BV bij fase 3 beëindigd door middel van een allonge. Deze allonge wordt namens [bedrijf 1] BV ondertekend door [verdachte].
In deze allonge is opgenomen dat [bedrijf 1] BV aan [maatschappij 2] verkoopt en levert (a) de ontwikkelingsrechten en (b) grondpositie met betrekking tot fase III (groot circa 33.300m2) en dat [maatschappij 2] aan [bedrijf 1] BV EUR 4.300.000,- en/of EUR 1.500.000,- en EUR 680.000,- en preferente grondcomponenten (zijnde EUR 90.76 per m2 b.v.o) betaalt.
Op basis van deze allonge betaalt [maatschappij 2] aan [bedrijf 1] BV EUR 7,7 miljoen .
Winstdelingsovereenkomsten
In 2004 vindt een boekenonderzoek plaats bij [verdachte] door de Belastingdienst. Tijdens een daarop volgend derdenonderzoek bij [bedrijf 1] BV overlegt [medeverdachte] een winstdelingsovereenkomst tussen [bedrijf 1] BV en [bedrijf 3] BV van 21 maart 2000. Op grond daarvan heeft [bedrijf 3] BV recht op een derde van de winst van het project [project].
[medeverdachte] heeft verklaard dat de overeenkomst van 21 maart 2000 een schriftelijke neerslag is van een mondelinge overeenkomst, gesloten in 1999.
[bedrijf 3] BV is een onderneming van [B].Tijdens een derdenonderzoek bij [bedrijf 3] BV wordt in de administratie een winstdelingsovereenkomst aangetroffen tussen [bedrijf 3] BV en [bedrijf 4] BV. Op grond daarvan komt van de winst die [bedrijf 3] haalt uit de overeenkomst met [bedrijf 1] BV inzake het project [project], 75% toe aan [bedrijf 4] BV en 25% aan [bedrijf 3] BV.
Voorafgaand aan het sluiten van de winstdelingsovereenkomst tussen [bedrijf 1] BV en [bedrijf 3] BV van 21 maart 2000, heeft [bedrijf 1] BV op 21 februari 2000 een volmacht verleend aan [notaris] om een winstdelingsovereenkomst met [bedrijf 4] BV aan te gaan.Bij deze notaris is ook aangetroffen een conceptwinstdelingsovereenkomst opgemaakt tussen [bedrijf 1] BV en [bedrijf 4] BV, een onderneming van [C].
[C] heeft verklaard dat hij zelf de routing heeft bedacht voor wat betreft de facturering van [bedrijf 4] en [bedrijf 3] met inachtneming van de toestemming van de heer [D]. De uitwerking heeft [C] bedacht in samenwerking met [B] en deels de heer [E]. Het initiatief tot het opzetten van de potjes en de winstdelingsovereenkomsten ligt, volgens [C], bij hemzelf.
Facturen
In de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] BV zijn onder meer de volgende facturen opgenomen:
- [bedrijf 5] BV;
- [bedrijf 6] BV;
- [bedrijf 7] BV;
- [bedrijf 8] BV;
- [bedrijf 9] BV.
[bedrijf 1] BV heeft een factuur van [bedrijf 5] BV van 3 juli 2000 van 1,25 miljoen gulden betaald. Op de factuur staat vermeld “courtage conform afspraak”.
[F] heeft verklaard dat [bedrijf 5] geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 6] (de rechtbank leest: c.q. [bedrijf 1] BV). De facturen zijn letterlijk door [C] en [B] op tafel gelegd. [bedrijf 5] was een doorgeefluik. [bedrijf 5] BV is opgericht op verzoek van [C] en [B]. [F] stuurde facturen en er bleef een courtage voor hem over.
[bedrijf 1] BV heeft op 25 november 2002 38.080,-- euro betaald aan [bedrijf 6] BV. Op de factuur staat vermeld “Terzake verricht marktonderzoek [vestigingsplaats] ten behoeve van de huuraanbieding [bank] NV”.
[G] heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren of hij werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 6] (de rechtbank leest: c.q. [bedrijf 1] BV). Met de heren van het [maatschappij 2] bedoelt [G] de heren [C], [B] en [E]. Het gebeurde vaak dat dergelijke bedragen op voorafspraak met de heren van het [maatschappij 2] verder gedistribueerd moesten worden.
[bedrijf 1] BV heeft in totaal 331.793,48 euro betaald aan [bedrijf 7] BV. Op de facturen staat vermeld dat de bedragen voor verrichte wervingsactiviteiten zijn.
[bedrijf 1] BV heeft in totaal 664.701,00 euro betaald aan [bedrijf 8] BV. Op de facturen staat vermeld dat er adviezen zijn verstrekt en opdrachten zijn verricht met betrekking tot kantorenproject [adres]/[project] te [vestigingsplaats].
[H], directeur van [bedrijf 8], heeft verklaard dat hij niet meer weet op grond waarvan er betaald is.
[bedrijf 1] BV heeft in totaal 1.516.725,-- euro betaald aan [bedrijf 9] BV. Op de factuur staat “courtage inzake de verkoop van het project [project] Fase I”.
[bedrijf 1] BV heeft 16.151.691,- gulden en 983.333,- gulden en 500.000,- gulden (zijnde in totaal 8.812.639,- euro) betaald aan [notaris].
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij uit de stempels op de facturen opmaakt dat de facturen betaald zijn. Hij weet niet waar de betalingen voor zijn geweest. Ten aanzien van de factuur aan [bedrijf 5] BV heeft [medeverdachte] verklaard dat deze factuur mogelijk voor [maatschappij 2] is betaald als nog lopende verplichting. Dit was een uitvloeisel van de onderhandelingen met [maatschappij 2].
[verdachte] heeft verklaard dat er een discussie heeft gespeeld met [maatschappij 2] over het betalen van facturen voor [maatschappij 2]. De binnenkomende facturen werden beoordeeld door zowel [medeverdachte] als [verdachte].
Facturen betaald na 14 december 2001
Op 15 februari 2002 is door [bedrijf 1] BV 151.200,-- euro betaald aan [bedrijf 9] BV.
In de periode van 15 februari 2002 tot en met 22 juli 2003 heeft [bedrijf 1] BV 664.701,-- euro betaald aan [bedrijf 8] BV.
Op 25 november 2002 heeft [bedrijf 1] BV 38.080,-- euro betaald aan [bedrijf 6] BV.
In de periode van 6 maart 2002 tot en met 27 oktober 2003 heeft [bedrijf 1] BV 331.793,-- euro betaald aan [bedrijf 7] BV.
Op 21 januari 2003 heeft [bedrijf 1] BV 983.333,-- euro betaald aan [notaris].Op 21 oktober 2004 heeft [bedrijf 1] BV 500.000,-- euro betaald aan [notaris].
Op 22 juli 2003 heeft [bedrijf 1] BV 1.365.525,-- euro betaald aan [bedrijf 9] BV.
In totaal betreffen de hier opgesomde bedragen van facturen betaald na 14 december 2001 een bedrag van 4.034.632,-- euro.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden worden slechts gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop deze blijkens de inhoud kennelijk betrekking hebben.
4.3.2Bewijsoverwegingen
Feitelijk leidinggeven
[medeverdachte] was directeur van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periodes. [medeverdachte] heeft namens [bedrijf 1] BV ook diverse overeenkomsten, waaronder de samenwerkingsovereenkomst met [maatschappij 2], de winstdelingsovereenkomst met [bedrijf 3] en de eerste allonge ondertekend. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte] feitelijk leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] BV gedurende de periode dat hij directeur was.
[verdachte] is per 1 juni 2000 directeur geworden van [bedrijf 1] BV, maar werkte daarvoor, in ieder geval vanaf het moment van zijn grootaandeelhouderschap al nauw en bewust samen met [medeverdachte] in het feitelijk leidinggeven aan [bedrijf 1] BV. Zowel [medeverdachte] als [verdachte] heeft verklaard dat zij elkaar op de hoogte hielden van wat er gebeurde en [verdachte] is ook bij besprekingen waarbij [bedrijf 1] was betrokken aanwezig geweest. Daarnaast was [verdachte] aandeelhouder van [bedrijf 1] BV en had hij in die hoedanigheid invloed op de beslissingen die werden genomen. Ook was reeds voor aanvang van de ten laste gelegde periodes bekend dat [verdachte] de beoogd opvolger was van [medeverdachte]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] als medeplegers van feitelijk leidinggeven kunnen worden aangemerkt voor de ten laste gelegde periodes tot aan het moment dat zij hun functie als directeur hebben neergelegd, te weten 29 december 2006.
Valsheid in geschrifte
[bedrijf 1] BV heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [maatschappij 2] voor de gezamenlijke ontwikkeling in drie fasen van een drietal percelen, waaronder het [terrein]. In deze samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat [bedrijf 1] BV 50% van het ontwikkelingsresultaat zou genieten.
Daarnaast sloot [bedrijf 1] BV een winstdelingsovereenkomst met [bedrijf 3] BV, een BV van [B]. [bedrijf 1] BV deelde op basis daarvan de door haar gemaakte winsten voor 1/3 met [bedrijf 3] BV.
BV had met betrekking tot deze betalingen van [bedrijf 1] BV op haar beurt een winstdelingsovereenkomst met [bedrijf 4] BV, een BV van [C]. [bedrijf 3] zond 75% van het door haar ontvangen bedrag door aan [bedrijf 4] BV, terwijl ook daartegenover geen aantoonbare of gebleken tegenprestatie of schuld bestond.
[C] was namens [maatschappij 2] de contractpartner met [bedrijf 1] BV en vertegenwoordigde [maatschappij 2] als directeur. Hij onderhandelde met [bedrijf 1] BV over de samenwerkingsovereenkomst en de daarop volgende allonges.
De rechtbank stelt verder vast dat de hiervoor genoemde machtiging van [bedrijf 1] BV aan de notaris (D-171) op dezelfde dag is opgesteld als de samenwerkingsovereenkomst met [maatschappij 2] (D-01), te weten 21 februari 2000.
De rechtbank is van oordeel dat de samenwerkingsovereenkomst en de twee bijbehorende allonges vals zijn. Hetgeen in de samenwerkingsovereenkomst staat is onjuist, omdat -gelet op de hierboven omschreven constructie tussen genoemde BV’s c.q. personen- [bedrijf 1] BV niet 50% van de winst toekwam. Daarnaast werd een wezenlijk onderdeel van de totale overeenkomst voor [maatschappij 2] verzwegen; namelijk het onderdeel dat een groot deel van de door [maatschappij 2] aan [bedrijf 1] BV te betalen gelden terecht zouden komen bij [C], een werknemer van [maatschappij 2]. Ook de twee allonges zijn om deze reden vals.
De verklaring van [medeverdachte] dat hij tot het aangaan van deze winstdelingsovereenkomst met [B] is overgegaan omdat hij een enorme dreiging van [B] voelde bij de ontwikkeling van het project [project], acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk. Waarom [B] voor [bedrijf 1] BV een dreiging vormde is op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk geworden. Gelet op de overwegingen met betrekking tot het feitelijk leidinggeven, stelt de rechtbank vast dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] hier ook van op de hoogte is geweest.
In het dossier bevindt zich een getekende machtiging van [bedrijf 1] BV aan [notaris] (D-171) alsmede een concept winstdelingsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] BV (D197). Daaruit volgt dat (in eerste instantie) een intentie bestond de door [bedrijf 1] BV te behalen winst in het project [project] te verdelen tussen [bedrijf 1] BV en [bedrijf 4] BV (van [C]) maar dat later is besloten dat deze betalingen via [bedrijf 3] BV zouden gaan lopen. Aan de stelling van verdachte dat hij van deze (uiteindelijke) doorbetaling aan [bedrijf 4] BV niet op de hoogte was, kan de rechtbank dan ook geen geloof hechten.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de verdachten bewust essentiële informatie voor [maatschappij 2] hebben achtergehouden en in de overeenkomsten bewust een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven. Zij komt dan ook tot het oordeel dat verdachten het oogmerk hebben gehad deze valse overeenkomsten als echt en onvervalst te gebruiken.
Witwassen
Het delict witwassen is bij wet strafbaar gesteld per 14 december 2001. De rechtbank zal in de bewezenverklaring daarom alleen de facturen betrekken die na 14 december 2001 zijn betaald door [bedrijf 1] BV.
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat de geldbedragen die [maatschappij 2] heeft betaald aan [bedrijf 1] BV (deels) van misdrijf afkomstig zijn door de gepleegde valsheid in geschrifte. [bedrijf 1] BV heeft verschillende bedragen door middel van valse facturen doorbetaald aan BV’s op basis van afspraken die met [maatschappij 2] zijn gemaakt. De rechtbank begrijpt dat de afspraken ten grondslag liggend aan deze betalingen met [C] zijn gemaakt.
Door valse facturen te betalen, wordt de herkomst van het geld verhuld en wordt beoogd dit geld in het financieel verkeer te brengen als zijnde eerlijk verkregen geld. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 1] BV het volgende geldbedrag heeft witgewassen, te weten het totaal van de geldbedragen betaald na 14 december 2001 aan [bedrijf 6] BV, [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] BV, [bedrijf 9] BV en notariskantoor [notaris]. Dit betreft een bedrag van € 4.034.632,--. De rechtbank acht het ten laste gelegde dan ook tot dat bedrag wettig en overtuigend bewezen.