Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feit 1
Op 9 september 2013 heeft [slachtoffer 1] aangifte gedaan van een poging doodslag dan wel zware mishandeling. Daarbij heeft aangever verklaarddat hij op 31 augustus 2013 in de stad Utrecht liep, dat hij opeens werd aangevallen, dat hij geslagen werd en dat hij zich van de rest niet veel meer kan herinneren. Aangever herinnert zich dat hij wakker werd in het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. Ten tijde van de aangifte had verdachte nog last van zijn hoofd, nek, kaak en schouders
Voorts heeft aangever verklaard dat zijn zwarte tasje kapot is, dat zijn Ipad en zijn mobiele telefoon die in het zwarte tasje zaten, ook kapot zijn en dat van zijn horloge het glas kapot is en het lipje waarmee je het horlogebandje vastzet is verdwenen. Daarnaast is de ov-chipkaart kapot gegaan. Uit de geneeskundige verklaringvan 2 september 2013 blijkt dat sprake was bij aangever van een fractuur van de neus, een hersenschudding/-kneuzing, het vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel, alsmede van storingen in het bewustzijn. Op 11 november 2013 heeft de behandelend arts A.J. Meinders desgevraagd aan de officier van justitie laten wetendat er sprake was van een hersenschudding en een hersenbloeding op scan, en dat sprake was van het volgende uitwendig letsel: een bloeduitstorting, kneuzing en matig ernstige breuk van het gezichtsbeen.
Volgens op 31 augustus 2013 ingewonnen informatie bij de verantwoordelijke arts van de recovery van het UMC Utrecht, kon aangever toen hij in het UMC Utrecht werd gebracht niet zelfstandig ademen en is hij om die reden kunstmatig in slaap gehouden en heeft onder meer extra zuurstof gekregen. In de longen van aangever werd bloed aangetroffen.
Getuige [slachtoffer 2] heeft verklaarddat hij zag dat er op 31 augustus 2013 te Utrecht met kracht en met beide vuisten op zijn vriend [slachtoffer 1] werd ingeslagen door 2 jongens, te weten een blanke en een donkere jongen. Het was, aldus getuige [slachtoffer 2], echt grof geweld, te weten met volle kracht. Getuige [slachtoffer 2] zag dat zijn vriend [slachtoffer 1] bewusteloos op de grond lag en dat de 2 jongens naar zijn vriend gingen en hem tegen zijn slaap trapten. Hij zag dat beide jongens met kracht tegen het hoofd van zijn vriend trapten en dat de blanke jongen nog een keer op zijn hoofd stampte. Toen de 2 jongens wegliepen in de richting van de Mc Donalds, zag getuige [slachtoffer 2] dat de jongens werden aangehouden door de politie.
De getinte jongen bleek te zijn [verdachte], verdachte, en de blanke jongen bleek te zijn [medeverdachte 1], medeverdachte.
Getuige [getuige] heeft verklaarddat hij zijn taxi had geparkeerd op de taxistandplaats op de Lange Viestraat te Utrecht, dat hij zag dat de door hem als zodanig aangeduide vechtersbaas 1, een flinke blanke jongen, naar een Surinaamse jongen, het slachtoffer, liep en het slachtoffer een paar klappen op zijn gezicht gaf. Dat ging hard en met zijn vuisten. Vervolgens kwam vechtersbaas 2, een lichtgetinte jongen, erbij. Getuige [getuige] zag dat beide vechtersbazen op het slachtoffer sloegen. Het slachtoffer viel op de motorkap van de auto van getuige [getuige] en toen op de grond. Getuige [getuige] zag dat het slachtoffer zich nog probeerde op te trekken, maar toen sloeg vechtersbaas 1 hem weer neer met zijn vuisten, links en rechts. Getuige [getuige] zag het slachtoffer toen voor zijn auto liggen op zijn rug, zag dat het slachtoffer stil lag en zag dat vechtersbaas1 eerst naar de overkant van de rijbaan liep en daarna weer terug kwam waarna vechtersbaas 1 het slachtoffer nog twee schoppen boven op zijn hoofd gaf. De tweede vechtersbaas, aldus getuige [getuige], gaf het slachtoffer ook nog een schop op zijn hoofd.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaarddat hij samen met zijn vriendin met verdachte en diens vriendin in de stad Utrecht liep, dat zij tevoren bij het Van der Valk Hotel in Houten waren geweest en dat het gezellig was geweest. Toen zij in Utrecht liepen zag medeverdachte op enig moment dat verdachte in gevecht was met een jongen met rasta haar, dat hij toen naar hen toe is gelopen en de jongen met het rasta haar aan zijn haar naar de grond heeft getrokken en dat hij die jongen twee of drie keer heeft geschopt. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft voorts verklaard dat hij zag dat verdachte aan kwam rennen en dat verdachte een voetbaltrap tegen het hoofd van slachtoffer gaf.
Bewijsoverwegingen feit 1
Verdachte en zijn medeverdachte hebben aangever meerdere slagen en stompen tegen het hoofd gegeven, en aangever vervolgens, toen hij weerloos op de grond lag tegen zijn hoofd getrapt en op zijn hoofd gestampt.
Ook uit de overige getuigenverklaringen blijkt dat aangever zowel door verdachte als door medeverdachte tegen zijn hoofd is getrapt.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte met zijn gedragingen (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangever had. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Voorts is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan, dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt dat het slaan, stompen, schoppen en stampen tegen iemands hoofd, zeker wanneer dat met kracht gebeurt, als zodanig de dood kan veroorzaken. Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] hebben aangever zulke harde klappen en stompen tegen zijn hoofd gegeven dat aangever op de grond viel. Vervolgens hebben zij, terwijl aangever weerloos op de grond lag, meermalen met kracht tegen het hoofd van aangever geschopt en gestampt. Dat verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] met kracht hebben geslagen, gestompt, geschopt en gestampt, volgt ook uit het bij aangever geconstateerde letsel.
Door aldus te handelen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever door dat handelen zou overlijden.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 31 augustus 2013 samen met een ander heeft geprobeerd om aangever [slachtoffer 1] van het leven te beroven.