In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een woningverhuurder, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiseres werd door de gemeente geconfronteerd met een dwangsom van € 7.500,- en een bestuurlijke boete van € 7.500,- wegens illegale kamergewijze verhuur van haar woning. De gemeente handhaafde het primaire besluit, maar verlaagde de boete in het bestreden besluit tot € 3.000,-. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de overtreding relatief klein was en dat haar financiële situatie aanleiding gaf tot matiging van de boete.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overtreding inderdaad had plaatsgevonden, maar dat de gemeente ten onrechte rekening had gehouden met het inkomen van de vader van eiseres bij de boetevaststelling. De rechtbank oordeelde dat de boete in redelijke verhouding moest staan tot de ernst van de overtreding en de verwijtbaarheid. Eiseres had erkend dat zij haar woning had verhuurd aan vier personen, maar had ook geprobeerd de situatie te regulariseren door de verhuur om te zetten naar een hospitasituatie.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de boete moest worden gematigd tot € 750,-, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het lage inkomen van eiseres. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de boete vastgesteld op een bedrag dat recht doet aan de situatie van eiseres. Tevens is bepaald dat de gemeente het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen bij de oplegging van bestuurlijke boetes.