ECLI:NL:RBMNE:2014:2368

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_1967
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.A. Verburg
  • T. Pavićević
  • G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige kamergewijze verhuur en boeteoplegging door gemeente Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een woningverhuurder, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiseres werd door de gemeente geconfronteerd met een dwangsom van € 7.500,- en een bestuurlijke boete van € 7.500,- wegens illegale kamergewijze verhuur van haar woning. De gemeente handhaafde het primaire besluit, maar verlaagde de boete in het bestreden besluit tot € 3.000,-. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de overtreding relatief klein was en dat haar financiële situatie aanleiding gaf tot matiging van de boete.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overtreding inderdaad had plaatsgevonden, maar dat de gemeente ten onrechte rekening had gehouden met het inkomen van de vader van eiseres bij de boetevaststelling. De rechtbank oordeelde dat de boete in redelijke verhouding moest staan tot de ernst van de overtreding en de verwijtbaarheid. Eiseres had erkend dat zij haar woning had verhuurd aan vier personen, maar had ook geprobeerd de situatie te regulariseren door de verhuur om te zetten naar een hospitasituatie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de boete moest worden gematigd tot € 750,-, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het lage inkomen van eiseres. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de boete vastgesteld op een bedrag dat recht doet aan de situatie van eiseres. Tevens is bepaald dat de gemeente het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen bij de oplegging van bestuurlijke boetes.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1967

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: W. Lemaier),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. H.P. Keijzer).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom ter hoogte van € 7.500,- gelast om voor 1 november 2012 de illegale kamergewijze verhuur van het pand aan de [adres] te [plaats] te staken. Verder is aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 7.500,- voor het zonder omzettingsvergunning verhuren van kamers in ditzelfde pand.
Bij besluit van 18 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, maar de boete verlaagd tot € 3.000,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Verweerder heeft bij brief van 17 september 2013 de vragen die ter zitting zijn gesteld, beantwoord.
De rechtbank heeft vervolgens partijen toestemming gevraagd om uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting. Nadat partijen de gevraagde toestemming hebben verleend, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Op 15 februari 2012 hebben inspecteurs van het team Bijzondere Handhaving van de gemeente Utrecht (de inspecteurs) een huisbezoek afgelegd aan de [adres] te [plaats]. Eiseres is eigenaar van de woning en was bij deze inspectie niet aanwezig. Eén van de vier bewoners van het pand was wel aanwezig en heeft verklaringen afgelegd over de bewoning van het pand. Op basis van wat de inspecteurs hebben aangetroffen, verklaringen van de enige aanwezige bewoonster en de informatie uit de gemeentelijke basisadministratie heeft verweerder geconstateerd dat sprake was van kamergewijze verhuur van het pand.
2.
Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder op basis van de door eiseres overgelegde informatie en een aanvullende controle heeft geconcludeerd dat inmiddels sprake is van een hospitasituatie en dat daarmee aan de last onder dwangsom is voldaan. Er zijn geen dwangsommen verbeurd. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat haar beroep zich uitsluitend richt tegen de opgelegde boete.
3.
Op grond van artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Regionale huisvestingsverordening Bestuur regio Utrecht van 1 juli 2012 (Huisvestingsverordening) is het verboden om zonder een vergunning een woning van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte om te zetten. Op grond van artikel 85a van de Huisvestingswet in samenhang bezien met artikel 4.2, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening en de daarbij behorende bijlage is aan eiseres een boete opgelegd van € 7.500,- . Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze boete zoals gezegd verlaagd naar € 3.000,-. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hiermee is vooruitgelopen op het beleid dat verweerder per 1 juli 2013 heeft vastgesteld. Daarin is in de tabel bijlage 2 behorend bij artikel 4.2 van de Huisvestingsverordening voor een overtreding als hier aan de orde, een boete vastgesteld van óf € 3.000,- (als de woning die wordt verhuurd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (woz) een waarde heeft van minder dan € 280.000,-) óf € 1.500,- (als de woning een woz-waarde heeft van meer dan € 280.000,-).
4.
Eiseres heeft in beroep erkend dat zij op het moment waarop de inspectie plaatsvond haar woning had verhuurd aan vier personen. Zij heeft toegelicht dat zij een nieuw huis heeft gekocht en dat zij haar oude huis probeerde te verkopen. Toen dat niet lukte, heeft zij haar oude huis vervolgens verhuurd. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat één van de inspecteurs haar, de dag na het huisbezoek, heeft gezegd dat zij de woning niet kwijt zou raken en dat zij deze woning maar beter kon verhuren.
5.
Verweerder heeft in de brief van 17 september 2013 verklaard dat de inspecteur tijdens het huisbezoek niet over de mogelijkheid van verhuur heeft gesproken. Als hij wel had gesproken over de verhuur, zoals eiseres stelt, dan zou hij dit ook opgenomen moeten hebben in het proces-verbaal.
6.
De rechtbank merkt de stelling van eiseres aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Eiseres heeft onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd dat een aan verweerder toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Eiseres heeft gesteld dat er een gesprek heeft plaatsgevonden de dag ná het huisbezoek. De reactie van verweerder van 17 september 2013 sluit hierop niet aan. De mogelijke uitlatingen van de inspecteur worden daarin gerelateerd aan het huisbezoek, waarbij eiseres niet aanwezig was. De rechtbank heeft hierdoor onvoldoende duidelijkheid verkregen over de precieze gang van zaken. Dit is in die zin echter niet relevant omdat de rechtbank tot de conclusie komt dat wat de inspecteur volgens eiseres heeft gezegd geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigt. Aan de opmerking dat eiseres het huis niet zou kwijtraken en het maar beter kon verhuren, kan niet de in rechte te respecteren verwachting zijn ontleend dat eiseres voor verhuur van de woning geen omzettingsvergunning nodig zou hebben. Van een concrete en ondubbelzinnige toezegging van een ambtenaar is niet gebleken. Het beroep van eiseres slaagt niet.
7.
De rechtbank stelt vast dat de overtreding is begaan. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder na de zitting toegelicht dat de woz-waarde van de woning aan de [adres] ten tijde van het huisbezoek en op het moment van boeteoplegging € 253.000,- was. Volgens de Huisvestingsverordening leidt de verhuur van een dergelijke woning zonder omzettingsvergunning tot een boete van € 3.000,-, zoals verweerder in het bestreden besluit ook aan eiseres heeft opgelegd.
8.
De rechtbank moet beoordelen of aanleiding bestaat om deze boete te matigen. Eiseres stelt in dat verband dat het om een relatief kleine overtreding gaat, zij heeft de regelgeving nooit willen overtreden en heeft voortvarend gehandeld door de illegale kamerhuur spoedig om te zetten in een hospitasituatie. Dit blijkt ook uit het bestreden besluit. Verder heeft zij maar een bescheiden inkomen. Zij stelt zich op standpunt dat de hoogte van de boete gerelateerd moet worden aan haar inkomen en niet aan dat van haar vader, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan. Eiseres verzoekt om een verlaging van de boete naar een bedrag dat past bij de intentie en aard van de geconstateerde overtreding en bij haar financiële situatie.
9.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, brengt mee, dat de rechter moet toetsen of de hoogte van de opgelegde boetes in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. In artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorzien in een matigingsbevoegdheid voor verweerder, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog is.
10.
Ter zitting heeft verweerder een toelichting gegeven op de hoogte van de in de Huisvestingverordening vastgestelde boetes. De maximale boete die voor een overtreding mag worden opgelegd op grond van artikel 85a van de Huisvestingswet is € 18.500,-. In de Huisvestingsverordening is niet gekozen voor dit maximumbedrag, maar wel voor een hoge boete waar een zekere afschrikwekkende werking van uitgaat. Het gaat hier in de visie van de gemeente Utrecht namelijk om een serieuze overtreding die voorkomen moet worden. Verder is bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening gehouden met het economische voordeel dat een huiseigenaar heeft als hij zijn huis (lange tijd) verhuurt. Het economisch voordeel dat de verhuurder mogelijk ten deel valt en de hoogte van de boete zijn op elkaar afgestemd. Het verschil in boetes tussen woningen met een hoge woz-waarde en een lagere woz-waarde vindt zijn grondslag in het feit dat als goedkopere woningen (door bijvoorbeeld verhuur) niet beschikbaar zijn voor de woningmarkt, vooral starters op deze markt worden gedupeerd. Zij zullen hierdoor niet snel in staat zijn een voor hen betaalbare woning te vinden. Het onttrekken van relatief goedkopere woning aan de woonvoorraad, rekent verweerder de betrokkene daarom zwaarder aan dan een gelijke handeling bij een relatief dure woning.
11.
Anders dan eiseres staat verweerder dus op het standpunt dat de overtreding niet licht is, maar dat juist sprake is van een ernstige overtreding, die een harde aanpak vereist. De ernst van de situatie is dus in het boetebedrag verdisconteerd en werkt niet in het voordeel van eiseres. Dat eiseres niet de intentie heeft gehad iets verkeerd te doen en dat zij de situatie zo snel mogelijk in overeenstemming met de Huisvestingsverordening heeft gebracht, zijn omstandigheden waarmee, hoewel niet expliciet, rekening is gehouden bij de vaststelling van het boetebedrag in de Huisvestingsverordening. Er is immers geen aanleiding gezien om voor die situatie een lichtere boete op te leggen en het gaat hier ook niet om omstandigheden die zo bijzonder zijn dat de gemeenteraad van de gemeente Utrecht moet worden geacht hiermee geen rekening te hebben gehouden. Er is, zo blijkt ook uit de toelichting van verweerder ter zitting, gekozen voor een harde aanpak. In zoverre ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging.
12.
Dit ligt anders voor het beroep dat eiseres heeft gedaan op haar inkomenssituatie. Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat eiseres over een zeer bescheiden inkomen beschikt. Eiseres heeft dit ook in beroep met stukken nader onderbouwd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres, omdat zij bij herhaling hulp heeft gehad van haar vader bij de aanschaf van een woning, ook (eventueel met zijn hulp) de boete kan betalen. Verweerder baseert de hoogte van de boete hiermee feitelijk op het inkomen van de vader van eiseres en niet op het inkomen van eiseres zelf. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond om de boete die aan eiseres is opgelegd, te relateren aan iets anders dan haar eigen inkomen. Nu verweerder heeft erkend dat dit inkomen zeer laag is, had hij de boete in het geval van eiseres moeten matigen.
13.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Om die reden kan dat besluit niet in stand blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank is van oordeel dat in deze situatie, waarin de verweten gedraging zich wel heeft voorgedaan, maar sprake is van een bijzondere situatie, een boete van 25 procent van het voor eiseres geldende boetebedrag van € 3.000,- gerechtvaardigd is. Gelet op artikel 8:72a van de Awb voorziet de rechtbank zelf in de zaak en bepaalt de boete op € 750,-.
14.
Niet is gebleken dat eiser in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft moeten maken zodat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
15.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het besluit van 19 september 2012, bepaalt het boetebedrag op € 750,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €160,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, mr. T. Pavićević en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.
griffier voorzitter
De voorzitter is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.