ECLI:NL:RBMNE:2014:2322

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2014
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
2637201 UC EXPL 13-20821 LH/4059
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de aanstellingsomvang en opzegging van de arbeidsovereenkomst van een hoogleraar belastingrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een hoogleraar belastingrecht, aangeduid als [eiser], en de Universiteit Nyenrode B.V., de onderwijsinstelling waarvoor hij werkzaam was. De kern van het geschil betreft de omvang van de aanstelling van [eiser] en de gevolgen van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 mei 2013. De arbeidsovereenkomst was oorspronkelijk aangegaan voor onbepaalde tijd met een omvang van 0,25 fte, maar na gesprekken tussen partijen in 2012 stelde Nyenrode dat de werkzaamheden van [eiser] niet langer een aanstelling van 0,25 fte rechtvaardigden. In oktober 2012 werd er een overeenkomst bereikt om de aanstellingsomvang per 1 januari 2013 te verlagen naar 0,1 fte. [eiser] betwistte echter dat er onvoorwaardelijke overeenstemming was bereikt over deze wijziging.

De kantonrechter oordeelde dat de aanstellingsomvang met wederzijds goedvinden was teruggebracht naar 0,1 fte, en dat [eiser] geen recht had op het achterstallige loon dat hij vorderde. Daarnaast werd de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Nyenrode als rechtsgeldig beschouwd, omdat deze niet onder de reikwijdte van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 viel. De kantonrechter concludeerde dat de opzegging niet kennelijk onredelijk was, gezien de omstandigheden waaronder deze had plaatsgevonden, waaronder het gebrek aan vertrouwen in een vruchtbare samenwerking. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 2637201 UC EXPL 13-20821 LH/4059
Vonnis van 26 mei 2014
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
procederend in persoon,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Universiteit Nyenrode B.V.,
gevestigd te Breukelen,
verder ook te noemen Nyenrode,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Santen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[eiser] heeft Nyenrode Service B.V. doen dagvaarden voor de rechtbank, team kanton te Den Haag en een vordering tegen haar ingesteld.
1.2.
Universiteit Nyenrode B.V. is in de procedure verschenen en heeft zich beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de kantonrechter te Den Haag. Ook heeft zij in de hoofdzaak geantwoord op de vordering.
1.3.
Nadat [eiser] in het bevoegdheidsincident had geantwoord, heeft de kantonrechter te Den Haag zich bij incidenteel vonnis van 30 oktober 2013 (rolnummer 2148400 RL EXPL 13-18953) onbevoegd verklaard om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht.
1.4.
[eiser] heeft Nyenrode opgeroepen om voor de kantonrechter te Utrecht te verschijnen. [eiser] heeft vervolgens voor repliek en Nyenrode heeft voor dupliek geconcludeerd.
1.5.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[eiser], geboren op 8 maart 1956, is op 1 maart 2000 als hoogleraar belastingrecht in dienst getreden van Nyenrode Services B.V., de rechtsvoorgangster van Nyenrode. De arbeidsovereenkomst, waarop de CAO van Nyenrode van toepassing is verklaard, is aangegaan voor onbepaalde tijd en had een overeengekomen omvang van 0,25 fte. Het salaris voor deze (omvang van de) werkzaamheden heeft laatstelijk € 2.196,75 bruto per maand (exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten) bedragen.
2.2.
[eiser] heeft gedurende zijn dienstverband met Nyenrode als hoogleraar werkzaamheden verricht ten behoeve van het zogenoemde ‘PWC Tax Programma’. Deze werkzaamheden hebben mede bestaan in het geven van specialistische fiscale colleges aan cursisten/medewerkers van PWC. Sinds omstreeks 2006 hielden de werkzaamheden in dat [eiser] twee keer per jaar een dag of dagdeel college gaf. Hij heeft de bedongen arbeid steeds naar tevredenheid verricht.
2.3.
Naast de arbeidsovereenkomst van partijen heeft [eiser], op basis van een overeenkomst van opdracht (van zijn eigen onderneming) met Nyenrode, vanaf 2003 werkzaamheden verricht ten behoeve van de meerjarige opleiding van medewerkers van de belastingdienst. Ook heeft [eiser] sindsdien fiscaalrechtelijke cursussen verzorgd voor controllers. Voor deze werkzaamheden als zelfstandige heeft (het bedrijf van) [eiser] steeds gedeclareerd aan Nyenrode, die deze declaraties heeft voldaan. Van de ontvangen vergoedingen heeft [eiser] ook de door hem voor deze opleidingen ingeschakelde derden betaald.
2.4.
Na een wisseling in het management van Nyenrode en het aantreden van de heer
[A], hebben partijen vanaf de zomer van 2012 met elkaar gesproken over (de omvang van) de werkzaamheden die [eiser] tot dan toe, als werknemer en als zelfstandige opdrachtnemer, had verricht, en over de daarvoor overeengekomen beloning. Nyenrode stelde zich in dat kader op het standpunt dat de werkzaamheden als hoogleraar geen aanstelling voor 0,25 fte meer rechtvaardigden en drong aan op een vermindering van de omvang van het dienstverband. Nyenrode was van mening dat de werkzaamheden waarvoor [eiser] inmiddels nog enkele declaraties had gestuurd, met terugwerkende kracht tot begin 2012 geacht zouden moeten worden te zijn verricht binnen zijn aanstelling als hoogleraar, reden waarom deze declaraties voorshands niet werden voldaan. [eiser] heeft in dit overleg niet zonder meer afwijzend gereageerd op de wens van Nyenrode om zijn aanstellingsomvang te verminderen. Hij verzette zich evenwel tegen een aanpassing met terugwerkende kracht van de beloning voor zijn werk als zelfstandige en stond erop dat de openstaande declaraties (van ongeveer € 95.000,-- in totaal) spoedig zouden worden voldaan.
2.5.
Begin oktober 2012 heeft de vervanger van [A], de heer [B], namens Nyenrode aan [eiser] bericht dat hij niet meer werd ingeschakeld voor de controllersopleiding. [eiser], die nog altijd geen betaling op de openstaande declaraties had ontvangen, heeft zijnerzijds het nakijken van tentamens in het kader van de controllersopleiding in afwachting van die betaling opgeschort. In de loop van oktober 2012 vond tussen [B] en [eiser] een e-mailwisseling plaats, waarin er van de zijde van Nyenrode op werd aangedrongen dat [eiser] de tentamens spoedig zou nakijken en [eiser] zijnerzijds verlangde dat Nyenrode de openstaande declaraties zou betalen. [B] en [eiser] verweten elkaar over en weer oneigenlijke druk op het overleg uit te oefenen.
2.6.
Bij e-mail van 23 oktober 2012 deelde [B] aan [eiser] het volgende mee:
‘Volgens mij kunnen we er snel uit zijn. Als jij per omgaande akkoord gaat om de omvang van jouw dienstverband als eerder besproken en ook reeds afgestemd met [C] van 0,25 fte terug te brengen naar 0,1 fte per 1 september jl. en je me dan ook nog meldt dat je de in jouw bezit zijnde tentamens gecorrigeerd deze week nog inlevert bij [D] dan geef ik aansluitend aan jouw bericht de betaling van jouw resterende facturen vrij. Voor toekomstige inzet boven de 0,1 fte maken we per geval aanvullende schriftelijke afspraken.’Hierop reageerde [eiser] bij e-mail van 24 oktober 2012 als volgt:
‘(-) met[C] en [E]is afgesproken dat het dienstverband naar 0,1 fte terug kan gaan per 1 januari 2013 - bij wijze van compromis ipv 1 sept 2013 - indien alle andere kwesties - dwz in mijn geval dat de facturen zijn betaald - zijn afgehandeld. (-) en laat dan de facturen direct betalen (-) en dan kan [D] nog deze week de tentamenuitslagen bekend maken (-) en dan maken wij nog uitsluitend per geval aanvullende schriftelijke afspraken over toekomstige inzet boven die 0,1 fte voor het PWC-Tax-programma (-).’ Bij e-mail van diezelfde dag (24 oktober 2012) schreef [B] aan [eiser]:
‘Akkoord. We betalen per direct en dan gaat je aanstelling per 1/1/2013 naar 0,1 fte en jij brengt deze week de gecorrigeerde tentamens terug. Akkoord?’Daarop heeft [eiser] diezelfde dag gemaild akkoord te zijn. Vervolgens heeft [eiser] de tentamens nagekeken en heeft Nyenrode de nog openstaande declaraties voldaan.
2.7.
Bij brief van 15 november 2012 heeft [eiser] aan Nyenrode meegedeeld niet akkoord te gaan met de hem toegezonden bevestigingsbrief van 6 november 2012. Volgens hem was niet voldaan aan enkele opschortende voorwaarden voor vermindering van zijn aanstelling, in het bijzonder omdat Nyenrode met zijn collega-hoogleraren niet eenzelfde afspraak had gemaakt en omdat geen zekerheid bestond over de voortzetting van zijn werkzaamheden voor Nyenrode als zelfstandige. Bij e-mail van 20 november 2012 heeft [A] aan [eiser] bericht dat er geen beroep op hem als freelancer meer zou worden gedaan.
2.8.
Met ingang van 1 januari 2013 heeft Nyenrode aan [eiser] het loon c.a. voldaan dat behoort bij een aanstelling voor 0,1 fte. Daartegen heeft [eiser] geprotesteerd. Bij brief van 15 februari 2013 heeft hij zich opnieuw op het standpunt gesteld dat geen onvoorwaardelijke overeenstemming was bereikt over de vermindering van zijn aanstelling, met name omdat met de overige hoogleraren niet eenzelfde aanpassing was afgesproken en omdat Nyenrode hem niet meer inschakelde voor de controllersopleiding. [eiser] maakte aanspraak op het loon dat hoort bij een aanstelling van 0,25 fte.
2.9.
Bij brief van 26 februari 2013 heeft Nyenrode de arbeidsovereenkomst aan [eiser] opgezegd tegen 1 mei 2013. Volgens Nyenrode was op basis van een arbeidsovereenkomst geen vruchtbare samenwerking met [eiser] meer mogelijk, omdat hij de gemaakte afspraak over vermindering van zijn aanstelling bleef betwisten, zich niet bereid toonde over het gerezen conflict te overleggen, het opschorten van het nakijken van tentamens inzette als drukmiddel en zich nauwelijks inzette voor Nyenrode in breder verband.
2.10.
[eiser] heeft bij brief van 29 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen de opzegging van de arbeidsovereenkomst en nogmaals zijn visie op de gang van zaken uiteengezet. Toen geen minnelijke regeling was te bereiken, is hij op 27 juni 2013 tot dagvaarding overgegaan.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1.
[eiser] vordert dat Nyenrode wordt veroordeeld om aan hem te voldoen het achterstallige loon vanaf 1 januari 2013, zijnde het verschil tussen het salaris voor een dienstverband van 0,25 fte en dat voor een dienstverband van 0,1 fte, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van dit loon. Voorts vordert [eiser] dat Nyenrode wordt veroordeeld de arbeidsovereenkomst met hem te herstellen en het (voor een aanstelling van 0,25 fte overeengekomen) loon vanaf 1 mei 2013 aan hem te voldoen, althans dat Nyenrode wordt veroordeeld aan hem een passende schadevergoeding in de zin van artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek (BW) te betalen. Tevens vordert [eiser] dat Nyenrode wordt veroordeeld aan hem een redelijke vergoeding te voldoen voor de door hem in mei en juni 2013 nog voor haar verrichte werkzaamheden. Ten slotte vordert [eiser] de veroordeling van Nyenrode in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn loonvordering ten grondslag dat Nyenrode de aanstellingsomvang per 1 januari 2013 eenzijdig van 0,25 fte naar 0,1 fte heeft teruggebracht. Daarover hebben partijen geen onvoorwaardelijke overeenstemming bereikt. De vordering tot herstel van de arbeidsovereenkomst althans tot schadevergoeding baseert [eiser], zo begrijpt de kantonrechter hem, op de vernietigbaarheid althans de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 mei 2013. De opzegging is niet rechtsgeldig geschied, omdat daarvoor door het UWV Werkbedrijf geen voorafgaande toestemming is verleend en daartegen geen bezwaar- en beroepsmogelijkheid heeft opengestaan. De opzegging is kennelijk onredelijk, omdat deze een redelijke grond ontbeert en de gevolgen ervan, mede gezien het ontbreken van een ontslagvergoeding of andere vorm van compensatie, voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Nyenrode bij opzegging. Bij het einde van het dienstverband was [eiser] 57 jaar oud, was hij inmiddels 13 jaar lang in dienst van Nyenrode geweest en was de kans op het vinden van vervangende arbeid klein. Door de opzegging heeft [eiser] inkomens- en pensioenschade geleden en is zijn goede naam geschaad. [eiser] meent ten slotte recht te hebben op een redelijke vergoeding voor het verzorgen van twee cursussen, op 23 mei en 25 juni 2013.
3.3.
Nyenrode betwist de vordering. Op 24 oktober 2012 is met [eiser] volledige overeenstemming bereikt over de vermindering van zijn aanstelling per 1 januari 2013 tot 0,1 fte. De achtergrond daarvan was dat de werkzaamheden die [eiser] als hoogleraar in dienst van Nyenrode verrichtte vanaf 2006 sterk in omvang waren afgenomen (er werd nog slechts twee keer per jaar een college gegeven) en geen aanstelling van 0,25 fte meer rechtvaardigden, terwijl hij als zelfstandige voor andere werkzaamheden declareerde die hij ook binnen zijn aanstelling als hoogleraar kon verrichten. De opzegging van de arbeidsovereenkomst is gegrond op het ontbreken van de voor voortzetting ervan noodzakelijke vertrouwen in een vruchtbare samenwerking. Voor die opzegging was geen ontslagvergunning nodig, omdat het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) niet van toepassing is. Van een kennelijk onredelijk ontslag was geen sprake. In het kader van het zogenoemde gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2, aanhef en onder b BW, geldt dat de arbeidsmarktpositie van [eiser] geenszins te wensen over laat. Voor de twee colleges die [eiser] op 23 mei en 25 juni 2013 nog heeft gegeven, kan hij het gebruikelijke honorarium van € 675,- per dagdeel declareren, waarna Nyenrode die declaraties zal betalen.
3.4.
Op hetgeen partijen over en weer verder nog hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de beslissing van belang is.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Alvorens de verschillende onderdelen van het geschil van partijen inhoudelijk te beoordelen, wijst de kantonrechter erop te zijn gebonden aan de verwijzing door de Haagse kantonrechter van 30 oktober 2013. Voor een heropening van het debat over de relatieve bevoegdheid is daarom na verwijzing geen plaats. Wat betreft de rechtspersoon die als gedaagde heeft te gelden, overweegt de kantonrechter dat [eiser] niet heeft weersproken dat de rechtspersoon die aanvankelijk als zijn werkgeefster is opgetreden, te weten Nyenrode Services B.V., is opgevolgd door Universiteit Nyenrode B.V. Laatstgenoemde vennootschap (hierna kortweg Nyenrode te noemen) heeft de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met [eiser] overgenomen, en is daarmee jegens hem in de juridische positie komen te verkeren die haar rechtsvoorgangster tot dan toe had. Het was ook Nyenrode die de arbeidsovereenkomst uiteindelijk aan [eiser] heeft opgezegd. Voor de gedagvaarde vennootschap, Nyenrode Services B.V., is Nyenrode in dit geding verschenen en zij heeft verweer gevoerd. Het is dan ook met de instemming van partijen, en zonder dat een hunner hierdoor in enig belang wordt geschaad, dat Nyenrode als de gedaagde partij wordt aangemerkt.
4.2.
De vordering die [eiser] tegen Nyenrode heeft ingesteld valt uiteen in drie onderdelen en evenzovele geschilpunten: wat was de overeengekomen aanstellingsomvang vanaf 1 januari 2013, welke gevolgen heeft de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 mei 2013 en wat is Nyenrode aan [eiser] verschuldigd voor de hem in mei en juni 2013 verleende diensten? Deze vragen zullen hierna achtereenvolgend worden beantwoord.
4.3.
In het kader van het door [eiser] gevorderde loon vanaf 1 januari 2013 twisten partijen over de vraag of in oktober 2012 onvoorwaardelijke overeenstemming is bereikt over de vermindering van de aanstellingsomvang (van 0,25) naar 0,1 fte. De kantonrechter heeft deze vraag te beantwoorden aan de hand van de overgelegde e-mailwisseling tussen [B] en [eiser] in oktober 2012, waarbij het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen hebben mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenoemde ‘Haviltex’- uitlegcriterium, genoemd naar HR 13 maart 1981 NJ 1981, 635). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zowel [B] als [eiser] juridisch althans academisch geschoold zijn. In de e-mailcorrespondentie hebben [B] en [eiser] drie discussiepunten geformuleerd, te weten: de kwestie van de door Nyenrode onbetaald gelaten declaraties, de door [eiser] na te kijken tentamens van studenten en de samenwerking tussen partijen in de toekomst. Over al deze drie onderwerpen is in de op 23 en 24 oktober 2012 tussen [B] en [eiser] gewisselde e-mails overeenstemming bereikt, in die zin dat werd overeengekomen dat de aanstellingsomvang met ingang van 1 januari 2013 zou worden teruggebracht naar 0,1 fte, dat [eiser] op korte termijn de tentamens zou nakijken zodat de betrokken studenten hun cijfer kon worden bericht en dat Nyenrode onverwijld tot betaling van de declaraties zou overgaan. Uit de e-mailwisseling valt niet op te maken dat [eiser] zijn instemming slechts onder voorwaarden heeft gegeven. Voor zover in het overleg tussen partijen op enig moment is gesproken over de aanstelling van de andere hoogleraren in dienst van Nyenrode, heeft [eiser] er niet in redelijkheid op mogen vertrouwen dat die kwestie door [B] als een opschortende voorwaarde was aanvaard, nu [B] op zijn betreffende voorstel bij e-mail van 10 oktober 2012 diezelfde dag nog heeft gereageerd met de opmerking dat de positie van [eiser] volgens hem verschilde van die van de andere hoogleraren en daarna de positie van deze anderen in de e-mailcorrespondentie, óók die van 23 en 24 oktober 2012, niet meer aan de orde is gesteld. Wat de kwestie van de voortgezette inschakeling van [eiser] als zelfstandige betreft, geldt eveneens dat deze in de e-mailwisseling niet in de door [eiser] voorgestane zin ter sprake is gekomen. Het moge zo zijn dat [eiser] bereid was met een vermindering van zijn aanstellingsomvang in te stemmen, in de hoop dat dit ertoe zou leiden dat hij door Nyenrode onverminderd als zelfstandige zou worden ingeschakeld, maar dat leidt er niet toe dat Nyenrode hem slechts aan die instemming kon houden indien zij hem zou blijven vragen voor de opleiding van de belastingmedewerkers en de controllers. Overigens wijst de kantonrechter erop dat [eiser] er in de bijlage bij zijn brief van 29 maart 2013 (onder 2.16) melding van heeft gemaakt dat [B] hem al op 5 oktober 2012 (waar hij de datum van 5 oktober 2013 noemde, is kennelijk sprake van een vergissing) had gemaild dat voor de controllersopleiding ‘een andere oplossing’ was gevonden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aanstellingsomvang van [eiser] met ingang van 1 januari 2013 door partijen met wederzijds goedvinden is teruggebracht naar 0,1 fte. Over de eerste vier maanden van 2013 heeft [eiser] derhalve niet te weinig loon ontvangen. Het gevorderde achterstallige loon en de wettelijke verhoging daarvan zijn daarom niet toewijsbaar.
4.5.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is die naar de rechtsgevolgen van het door Nyenrode aan [eiser] verleende ontslag per 1 mei 2013. De kantonrechter begrijpt de stellingen van [eiser] aldus dat hij zich primair op de vernietigbaarheid van het ontslag heeft willen beroepen. Hij baseert zich hiervoor op het ontbreken van een voorafgaande toestemming van het UWV Werkbedrijf. De kantonrechter verwerpt dit standpunt. In artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van het BBA is bepaald dat dit besluit niet van toepassing is op de arbeidsverhouding van onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen die onder beheer van een natuurlijk of rechtspersoon staan. Niet in geschil is dat [eiser] uitsluitend of hoofdzakelijk onderwijs heeft gegeven. Nyenrode is een rechtspersoon die een onderwijsinrichting in stand houdt. Dat zij de rechtsvorm van een besloten vennootschap heeft en op het maken van winst is gericht, maakt niet dat de bedoelde uitzondering op artikel 6 BBA niet van toepassing is. Ook het ontbreken van een rechtspositieregeling die voorziet in een adequate bezwaar- en beroepsprocedure leidt er niet toe dat artikel 2 BBA buiten toepassing moet blijven. De besluitgever heeft niet willen raken aan de sfeer van het onderwijs en daarom past het niet de reikwijdte van de uitzonderingsbepaling te beperken in de door [eiser] bepleite zin. Van ontslagbescherming blijft hij overigens in zoverre niet verstoken dat in dit geding het ontslag door de kantonrechter wordt getoetst.
4.6.
[eiser] heeft betoogd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 mei 2013 kennelijk onredelijk is, omdat daarvoor een redelijke grond ontbrak en omdat de gevolgen ervan voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang dat Nyenrode bij beëindiging van het dienstverband had. Nyenrode heeft dit betwist. De kantonrechter zal eerst onderzoeken of het ontslag een redelijke grond had. Ontbrak deze, en zou moeten worden geconcludeerd dat sprake was van een valse of voorgewende ontslagreden, dan moet het ontslag als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. Op 26 februari 2013 heeft Nyenrode aan [eiser] ontslag gegeven, omdat zij niet langer vertrouwen had in een vruchtbare samenwerking in het kader van een arbeidsovereenkomst. Zij heeft deze conclusie getrokken nadat [eiser] bij brief van 15 februari 2013 zijn - op grond van hetgeen hierboven is overwogen: onhoudbare - standpunt dat hij onverminderd voor 0,25 fte in dienst was had gehandhaafd. In de opzeggingsbrief van 26 februari 2013 heeft Nyenrode aan [eiser] meegedeeld dat voor haar onder meer een rol heeft gespeeld dat hij zich niet bereid had getoond het gerezen conflict te komen bespreken, dat hij de belangen van studenten als pressiemiddel had gebruikt om betaling van de openstaande declaraties te verkrijgen, en dat hij zich nauwelijks inzette voor Nyenrode in breder verband. Uit de brief kan worden opgemaakt dat Nyenrode ernstig was teleurgesteld in de onbereidwilligheid van [eiser] om (de omvang van) zijn werkzaamheden in overeenstemming te brengen met de daartegenover staande beloning. Ook is het Nyenrode tegengevallen dat [eiser] het debat over de vraag naar de omvang van zijn aanstelling per 1 januari 2013 - nadat daarover overeenstemming was bereikt - niet heeft willen laten rusten. De kantonrechter oordeelt het begrijpelijk dat Nyenrode heeft gemeend van iemand als [eiser], gelet op zijn functie, te mogen verwachten dat hij zich bij de op 24 oktober 2013 bereikte overeenstemming zou neerleggen. Ook is het voorstelbaar dat haar vertrouwen in hem als vooraanstaande medewerker was aangetast door de wijze waarop hij in zijn pogingen om alsnog betaling van de openstaande declaraties te verkrijgen de belangen van de studenten die tentamen bij hem hadden gedaan op het spel had gezet. Hieraan doet niet af dat [eiser] zich mogelijk terecht heeft beroepen op opschorting van zijn verplichting om de tentamens na te kijken. Door in zijn positie dat beroep op opschorting te doen, heeft hij er blijk van gegeven de belangen van zijn studenten op te willen offeren aan zijn eigen financieel belang. Dat het ging om tentamens van controllers (en niet om tentamens in het kader van het ‘PWC Tax Programma’) maakt hierbij geen verschil. Gelet op de vooraanstaande positie die [eiser] als hoogleraar bekleedde, heeft Nyenrode redelijkerwijs tot de gevolgtrekking kunnen komen dat zij in zijn functioneren als zodanig niet langer vertrouwen kon hebben. Een voortzetting van de arbeidsovereenkomst lag ook niet voor de hand, nu [eiser] zijnerzijds heeft gemeend bewoordingen als ‘grote ego’s van enkele managers’ (brief van 29 maart 2013) en ‘gechanteerd’ (bij conclusie van repliek) te moeten bezigen. Het voorgaande wordt niet anders door het enkele feit dat Nyenrode in mei en juni 2013 nog twee keer gebruik heeft gemaakt van de diensten van [eiser]. Daaruit kan niet worden afgeleid dat hij blijkbaar toch nog voldoende vertrouwen genoot, omdat het slechts ging om enkele losse cursussen, en de bezwaren van Nyenrode tegen [eiser] niet van werkinhoudelijke aard waren, maar zij geen vertrouwen meer had in de duurzame voortzetting van de arbeidsovereenkomst met hem in een vooraanstaande positie binnen haar onderneming. De beslissing om [eiser] ook als zelfstandige niet meer in te schakelen, stond Nyenrode - bij gebreke van enigerlei garantie over de omvang van zijn freelancearbeid - vrij en kan haar in de hoedanigheid van (gewezen) werkgever niet worden tegengeworpen.
4.7.
Resteert de beoordeling van het zogenoemde gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2, aanhef en onder b BW. Daarbij stelt de kantonrechter voorop dat eerst aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals deze zich voorafgaand aan en ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan, tezamen en in hun onderling verband bezien, moet worden vastgesteld of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag op deze grond, alvorens (bij bevestigende beantwoording) kan worden toegekomen aan de vraag welke vergoeding aan de werknemer toekomt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 (JAR 2009, 305) volgt dat het bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid op grond van het gevolgencriterium, naar de kern genomen, aankomt op de vraag of het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Het enkele feit dat de werkgever geen financiële voorziening voor de werknemer heeft getroffen is in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, onvoldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is (HR 12 februari 2010 JAR 2010, 72).
4.8.
[eiser] heeft aangevoerd dat Nyenrode, gezien zijn leeftijd, de lengte van het dienstverband en zijn positie op de arbeidsmarkt, voor hem een voorziening had moeten treffen. De kantonrechter volgt hem in dat standpunt niet. Zijn gevorderde leeftijd beïnvloedt de kansen van [eiser] op vervangende passende arbeid in het fiscaalrechtelijke onderwijs niet nadelig. De lengte van het dienstverband kan weliswaar onder omstandigheden leiden tot een eenzijdige werkervaring die het vinden van werk elders bemoeilijkt, maar daarvan is hier geen sprake, nu moet worden aangenomen dat [eiser] zich juist vanwege zijn specialisme een positie heeft verworven die hem van andere gegadigden op de arbeidsmarkt onderscheidt. Ook gezien de minimale omvang van het dienstverband die sinds 1 januari 2013 met Nyenrode nog resteerde en de werkzaamheden die [eiser] op en na 1 mei 2013 elders is kunnen blijven verrichten, kan het ontslag niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.
4.9.
[eiser] heeft ten slotte een redelijke vergoeding gevorderd voor de werkzaamheden die hij, na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, op 23 mei en 25 juni 2013 nog voor Nyenrode heeft verricht. Dat [eiser] voor deze werkzaamheden het gebruikelijke loon althans een redelijke vergoeding toekomt, heeft Nyenrode niet betwist. Deze aanspraak op vergoeding vloeit ook voort uit artikel 7:405 lid 2 BW. Voor toewijzing van dit onderdeel van de vordering is evenwel thans nog geen plaats, omdat [eiser] niet heeft gesteld welk loon redelijk is, voor de bedoelde werkzaamheden nog niet is gedeclareerd en van verzuim aan de zijde van Nyenrode daarom ook nog geen sprake is.
4.10.
Al het voorgaande voert tot de slotsom dat de vordering niet toewijsbaar is. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze proceskosten worden tot dit vonnis aan de zijde van Nyenrode begroot op € 200,-- in het incident en op € 800,-- aan salaris gemachtigde in de hoofdzaak. Op vordering van Nyenrode wordt de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Nyenrode, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.000,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2014.