Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingslocatie Utrecht
op tegenspraakgewezen in de zaak tegen:
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het verkrachten en/of plegen van ontucht met een minderjarige, aan zijn zorg toevertrouwd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat de aangifte van het vermeende slachtoffer onvoldoende steun vond in andere bewijsmiddelen. De zaak kwam ter terechtzitting op 16 mei 2014, waar de verdachte in persoon verscheen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.L.J. Leijendekker. De officier van justitie had de verdachte beschuldigd van seksuele misdragingen die zich zouden hebben voorgedaan tussen 1 november 2008 en 14 december 2011.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was voor de beschuldigingen en dat het Openbaar Ministerie beter onderzoek had moeten doen. De rechtbank overwoog dat zedenzaken vaak moeilijk te bewijzen zijn, omdat er doorgaans slechts twee personen bij de handelingen aanwezig zijn: het vermeende slachtoffer en de verdachte. De rechtbank benadrukte dat er voldoende steunbewijs moet zijn voor de verklaring van het slachtoffer, zoals vereist door de wet.
De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van het slachtoffer inconsistent waren en dat er geen ondersteunend bewijs was van andere getuigen. De rechtbank oordeelde dat de aangifte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij, het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken.