In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in het kader van de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die op 26 april 2014 was ingediend, en die strekte tot tenuitvoerlegging van de straf die eerder was opgelegd bij een vonnis van 8 mei 2013. De veroordeelde, geboren in 1991 en thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Nieuwegein, had zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke veroordeling waren verbonden.
Tijdens de zitting op 13 mei 2014 werd de officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsman en een vertegenwoordiger van Reclassering Nederland gehoord. De reclassering adviseerde de rechtbank om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf voor een gedeelte van vijf maanden te gelasten, zodat de veroordeelde aansluitend op zijn detentie naar een kliniek kan worden overgeplaatst. De raadsman van de veroordeelde betwistte echter de noodzaak van deze vordering en pleitte voor afwijzing of wijziging van de bijzondere voorwaarden.
De rechtbank overwoog dat de veroordeelde de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden niet had nageleefd en dat behandeling in een andere intramurale instelling noodzakelijk was. Gezien het ontbreken van een indicatiestelling was het echter onduidelijk waar en wanneer de veroordeelde zou worden opgenomen. Uiteindelijk besloot de rechtbank om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf gedeeltelijk te gelasten voor een periode van twee maanden, in plaats van de vijf maanden die door de reclassering was voorgesteld. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht.