ECLI:NL:RBMNE:2014:207

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
769378 UC EXPL 11-12881
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting of elektrotechnische oorzaak bij meerdere branden in woning

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de vraag centraal of de branden in de woning van eiser, [eiser], het gevolg waren van brandstichting of een elektrotechnische oorzaak. De verzekeraar, ASR Schadeverzekering N.V., stelde dat de oorzaak van de branden niet kon worden vastgesteld en concludeerde dat er sprake moest zijn van brandstichting. Eiser voerde echter aan dat deskundigenrapporten het tegendeel bewezen, namelijk dat de branden een elektrotechnische oorzaak hadden. De procedure omvatte meerdere processtukken, waaronder rapporten van deskundigen van C+B advies en expertise, die de bevindingen van ASR betwistten.

De kantonrechter oordeelde dat ASR de bewijslast droeg om aan te tonen dat de branden waren ontstaan door opzet of roekeloosheid van eiser. Dit oordeel was gebaseerd op de polisvoorwaarden van ASR en het Burgerlijk Wetboek. De rechter concludeerde dat ASR niet in haar bewijs was geslaagd, aangezien de deskundigenrapporten van C+B en andere deskundigen geen aanwijzingen voor brandstichting konden vaststellen. De kantonrechter wees de vorderingen van eiser in conventie toe, inclusief een voorschot op schadevergoeding en de verwijdering van zijn naam uit het incidentenregister. De vorderingen in reconventie van ASR werden afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 29 januari 2014.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 769378 UC EXPL 11-12881 asp/4213
Vonnis van 29 januari 2014
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. A.A.J. Soffers,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen ASR,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. S.C. Banga.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 maart 2013
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 juni 2013 en de tijdens deze comparitie van partijen genomen stukken, te weten:
  • het Verslag van een onderzoek in de zaak de heer[eiser] te [woonplaats] versus ASR schadeverzekeringen en Reaal schadeverzekeringen van 28 mei 2013, afkomstig van C+B advies en expertise, geschreven door P.H.W.J.M. Coppes (tevoren aan de kantonrechter en aan ASR toegezonden)
  • het Verslag van een technisch onderzoek in de zaak de heer[eiser] te Drunen versus ASR schadeverzekeringen en Reaal schadeverzekeringen van 21 mei 2013, van de hand van C+B advies en expertise, geschreven door S. Bouwe, onder eindverantwoordelijkheid van P.H.W.J.M. Coppes (tevoren aan ASR toegezonden, ter zitting aan de kantonrechter overgelegd)
  • de antwoordakte na partijdeskundigenbericht van ASR van 17 juli 2013.
Aanvullend op het overzicht van de het procesverloop in het tussenvonnis van 30 maart 2012 vermeldt de kantonrechter de volgende processtukken:
  • de brief van ASR van 1 juni 2012, houdende overlegging van de producties 6 tot en met 13, tevens
  • de akte van uitlating partij-deskundigenbericht (productie bij conclusie van antwoord in reconventie) van 19 juni 2012
  • de akte uitlating voortprocederen van [eiser] van 3 oktober 2012
  • de akte uitlating voortprocederen van ASR van 3 oktober 2012
  • de akte uitlating voortzetting procedure en overlegging vonnis van [eiser] van 31 oktober 2012
  • de antwoordakte van ASR van 28 november 2012.
Bij brief van 2 juli 2012 heeft ASR enkele opmerkingen bij het proces-verbaal van 19 juni 2013 aan de kantonrechter en aan [eiser] gemaakt. Deze brief maakt onderdeel uit van de processtukken.

2.De beoordeling

In conventie

2.1.
De kantonrechter verwijst naar en volhardt bij hetgeen hij in het tussenvonnis van 20 maart 2013 (hierna: het tussenvonnis) heeft overwogen en beslist.
2.2.
Tijdens de laatste comparitie van partijen is uitvoerig gesproken over de twee van C+B advies en expertise afkomstige rapporten. Deze rapporten zijn opgesteld in opdracht van (de raadsvrouwe van) [eiser]. Deze rapporten zijn ter zitting door Coppes mondeling toegelicht en door deskundigen van ASR becommentarieerd. Ook heeft een onderlinge discussie tussen de deskundigen plaatsgehad. Deze discussies zijn beknopt weergegeven in het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
2.3.
Kort gezegd komen Coppes en Bouwe tot de conclusie dat alle drie de branden in de woning van [eiser] een elektrotechnische oorzaak hebben. Van brandstichting is volgens hen geen sprake. ASR bestrijdt die conclusies, daarbij ondersteund door de door haar geraadpleegde deskundigen.
2.4.
De kantonrechter heeft in punt 4.5 van het tussenvonnis geoordeeld dat op ASR de bewijslast rust dat de brand(en) is (zijn) ontstaan door opzet of roekeloosheid van [eiser]. Dit oordeel vindt zijn grondslag in artikel 7.3 van de polisvoorwaarden van ASR (zie punt 2.2 van het tussenvonnis) en in artikel 7:952 BW. ASR dient te bewijzen dat met een redelijke mate van zekerheid komt vast te staan dat er sprake is van opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld van [eiser]. Of ASR dit bewijs heeft geleverd moet worden beoordeeld aan de hand van de door haar geponeerde stellingen en de door haar overgelegde deskundigenberichten van I-TEK en Biesboer. De zojuist aangeduide redelijke mate van zekerheid dient voort te vloeien uit het door ASR aangedragen bewijs. In het geval dat op grond van dat bewijs moet worden aangenomen dat er sprake is van, kort gezegd, brandstichting door [eiser], dient het door [eiser] ingebrachte tegenbewijs, de rapporten van Efectis en van C+B, te worden beoordeeld, in die zin dat het bewijs van ASR daardoor mogelijk ontzenuwd kan worden.
2.5.
ASR heeft aangevoerd dat (het ontstaan van) de drie branden in hun onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. De kantonrechter volgt ASR hierin niet. Uit de vastgestelde feiten kan niet worden afgeleid dat die samenhang bestaat. Slechts kan worden vastgesteld dat de branden in een relatief korte tijd na elkaar zijn ontstaan. Dat is onvoldoende om de oorzaak van deze branden als drie met elkaar in verbinding staande handelingen te zien. De oorzaak van de branden en het geleverde bewijs zal dan ook per brand bezien moeten worden.
2.6.
De inhoud van de rapporten van I-TEK en van Biesboer is in de punten 2.8 en 2.10 van het tussenvonnis als volgt weergegeven:
“2.8 I-TEK heeft op 28 september 2010 een rapportage uitgebracht. Daarin wordt geconcludeerd dat er voor deze branden geen elektrotechnische oorzaak is vast te stellen, dat er geen resten zijn gevonden van brandversnellende stoffen, van kaarsvet of waxine, zodat volgens I-TEK de branden in de hoger gelegen verdeelinrichting, althans boven de energiemeter alleen het gevolg kunnen zijn van een bijbrengen van vuur.
Bovendien, zo vervolgt I-TEK, was in geen van de gevallen iemand in de woning aanwezig; op 22 juli 2010 was [eiser] in de voortuin ten tijde van het ontdekken van de brand, terwijl op 1 juli 2010 en op 8 augustus 2010 [eiser] en zijn echtgenote kort voor de brand zijn weggegaan. Gezien het brandbeeld kan de brand niet begonnen zijn in de energiemeter. Verder concludeert I-TEK dat alleen [eiser] (en zijn echtgenote) de beschikking had over een huissleutel.
In een verklaring van de buurman van [eiser], afgelegd tegenover een medewerker van I-TEK en in het rapport van I-TEK weergegeven, is te lezen dat deze buurman de politie en de brandweer in de woning heeft binnengelaten met behulp van een sleutel van de woning, die steeds in het kattenluik van de woning ligt.
Van het in opdracht van I-TEK verrichte deelonderzoek door het bedrijf E.R.P. is een rapport opgemaakt, waarin onder meer staat dat te zien is dat de brand is ontstaan in de directe omgeving van de hoofdschakelaar. Aan de bovenzijde van de verdeelinrichting is beperkte brandschade, zodat kan worden uitgesloten dat de brand daar is begonnen. Er zijn sporen van sluiting. Een elektrotechnische oorzaak moet dus worden uitgesloten, aldus E.R.P. Verder wordt vermeld dat de aardlekschakelaar en de hoofdschakelaar zijn verwoest. De suggestie dat er mogelijk een stomp kaars op de hoofdschakelaar heeft gestaan is door een aanvullend onderzoek van weer een andere onderzoeker, Oleatest, uitgesloten.”
en
“2.10 Reaal heeft, naar aanleiding van de bevindingen van Efectis, een tweede rapportage laten uitbrengen over de oorzaak van de branden van 1 juli 2010, 22 juli 2010 en 8 augustus 2010. Omdat de heer [C] op [overlijdensdatum] was overleden, is die rapportage, in opdracht van I-TEK, uitgevoerd door H. Biesboer, verbonden aan Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer). In het rapport van Biesboer, gedateerd 4 juli 2011, is het volgende geconcludeerd :
de brand op 1 juli 2010: er bestaat onvoldoende basis voor het uitsluiten van een elektrotechnische oorzaak
de brand op 22 juli 2010: een verklaarbare technische oorzaak kan worden uitgesloten
de brand op 8 augustus 2010: technische oorzaak kan niet worden uitgesloten, maar ius onwaarschijnlijk.”
2.7.
Tijdens de comparitie van partijen van 17 juni 2013 heeft de deskundige Biesboer verklaard:
“1. Ik stel vast dat de heer Coppes de verdeelinrichtingen door elkaar haalt.
2. De door hem genoemde oorzaak van de derde brand acht ik onjuist. Gezien het tijdsverloop is de brand eerder ontstaan dan op het door hem genoemde tijdstip van de sluiting. De installatie, die wij hebben onderzocht naar aanleiding van de derde brand was mijns inziens te zeer verbrand om een technische oorzaak uit te sluiten. Ik kan niet vaststellen dat de derde brand zou zijn aangestoken. Ik hoor de heer Venhuizen eenzelfde antwoord geven.
3. Ik meen dat de heer Coppes de verdeelinrichtingen van de branden met elkaar verwisselt en daardoor verkeerde conclusies trekt.
4. Voor het overige verwijs ik naar mijn eerdere rapporten.”
De in de verklaring van Biesboer genoemde heer Venhuizen is een door ASR aangezochte deskundige, die ter zitting aanwezig was.
2.8.
Partijen zijn het erover eens dat aangaande de brand op 1 juli 2010 een elektrotechnische oorzaak niet kan worden uitgesloten. Datzelfde geldt, maar met meer aarzeling aan de zijde van (de deskundigen van) ASR, ook met betrekking tot de brand van 8 augustus 2010. Met partijen oordeelt de kantonrechter dat de oorzaak van de brand van 22 juli 2010 doorslaggevend is voor de vraag of ASR terecht een beroep op de uitsluitingsclausule heeft gedaan. Immers, indien dat beroep terecht is, moet de verzekeringsovereenkomst als geëindigd worden beschouwd per die dag en is er geen dekking meer voor de als gevolg van de brand op 8 augustus 2010 ontstane schade (los van de oorzaak van die brand). Indien het oordeel luidt dat aan ASR geen rechtens geldend beroep op de uitsluitingsclausule toekomt met betrekking tot de brand van 22 juli 2010, dan heeft te gelden dat de beëindiging van verzekeringsovereenkomst door ASR niet op juiste gronden is geschied en dat de schade die door deze brand is veroorzaakt vergoed moet worden.
2.9.
Met betrekking tot de schade uit de eerste en de derde brand moet worden vastgesteld dat een elektrotechnische oorzaak van deze branden niet kan worden uitgesloten, zodat evenmin met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat (er aanwijzingen zijn dat) in voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat deze branden zijn veroorzaakt door opzet, roekeloosheid of merkelijke schuld, in welke vorm ook, zijdens [eiser]. Dit oordeel vloeit voort uit de rapporten van Biesboer en I-TEK, alsook uit de opmerkingen van Biesboer tijdens de comparitie van partijen van 17 juni 2013. ASR is dan ook niet geslaagd in het bewijs van genoemd voldoende mate van zekerheid dat de branden – kort gezegd – door toedoen van [eiser] zijn ontstaan.
2.10.
De kantonrechter oordeelt dat met betrekking tot de tweede brand, die van 22 juli 2010, niet met een redelijke mate van zekerheid is vast te stellen dat er sprake is van opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld van [eiser]. De deskundigen van ASR komen weliswaar tot het oordeel dat een elektrotechnische oorzaak moet worden uitgesloten, maar zij kunnen geen enkele andere oorzaak voor de brand aanwijzen. Tijdens de comparitie van partijen is hierover uitvoerig gedebatteerd. In dat kader heeft de deskundige Biesboer verklaard: “Ik kan niet vaststellen dat de derde brand zou zijn aangestoken. Ik hoor de heer Venhuizen eenzelfde antwoord geven.” De stelling van ASR komt er op neer dat doordat volgens haar (deskundigen) een elektrotechnische oorzaak moet worden uitgesloten (waarover hierna meer) de oorzaak van de brand wel brandstichting moet zijn geweest. De kantonrechter oordeelt dat een dergelijke aanname niet de zojuist bedoelde redelijke mate van zekerheid geeft om opzet, roekeloosheid of merkelijke schuld van [eiser] aan te nemen. De deskundigen van ASR hebben nog wel naar voren gebracht dat de brand moet zijn gesticht doordat [eiser] met een gasbrander (langdurig) op delen van de installatie vuur moet hebben aangebracht, maar enig feitelijk onderbouwd bewijs hebben zij daarvoor niet aangedragen. De uitspraak van de deskundige tijdens de comparitie van partijen van 17 juni 2013 berust feitelijk op niet meer dan een veronderstelling, hetgeen onvoldoende (feitelijke) grondslag vormt voor het doen slagen van het beroep van ASR op de uitsluitingsclausule.
2.11.
De kantonrechter voegt hieraan, wellicht ten overvloede, het volgende toe.
Indien op basis van de rapporten van I-TEK en van Biesboer voorshands bewezen zou moeten worden geacht dat de brand van 22 juli 2010 is veroorzaakt door opzet, roekeloosheid of merkelijke schuld van [eiser], dan zou op basis van de rapporten van C+B moeten worden geconcludeerd dat [eiser] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen dat voorshandse oordeel. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
2.12.
C+B heeft twee rapporten geschreven. Het eerste rapport, van Bouwe en gedateerd 21 mei 2013, betreft een technisch onderzoek van onder meer de verbrande restanten van de drie installaties uit de woning van [eiser]. Het tweede rapport, van 28 mei 2013 van Coppes, betreft een meer theoretische verklaring van de in het eerste rapport vermelde bevindingen en conclusies en een vergelijking van die bevindingen met die van I-TEK, Biesboer en Efectis.
2.13.
Bouwe beschrijft in zijn rapport dat hij, anders dan de voorgaande onderzoekers, de onderdelen van de verbrande installatie niet alleen aan de buitenzijde, maar ook aan de binnenkant heeft onderzocht. Hij concludeert op pagina 37 in hoofdstuk 10, Samenvatting, met betrekking tot de branden als volgt:
“In de woning van de heet[eiser] aan de [adres] te[woonplaats]
met de [postcode] hebben drie branden gewoed.
10.1.
De eerste brand op 1 juli 2010
• Het betreft twee samenhangende oudere verdeelinrichtingen met materialen
van het fabricaat Hager en Holec/Eaton.
• De elektricien die de verdeelinrichting heeft geplaatst we niet kennen.
• Het betreft een verdeelinrichting die uitgevoerd is als 3 fase verdeelinrichting.
• De brand is ontstaan in de aardlekschakelaar van fabricaat Hager door vocht,
stof of overspanning.
• Er is geen sprake van brandstichting.
• Er is geen eerder technisch onderzoek uitgevoerd van de restanten.
10.2.
De tweede brand op 22 juli 2010
• Het betreft een zelf gebouwde verdeelinrichting met materialen van het
fabricaat ABB/HAF.
• De verdeelinrichting is gemonteerd door elektricien de heer[F].
• Het betreft een éénfase verdeelinrichting.
• Er zijn drie ernstige montagefouten aangetroffen.
• Eén montagefout heeft de brand veroorzaakt.
• Er is geen sprake van brandstichting.
• Er is geen eerder technisch onderzoek uitgevoerd van de restanten.
10.3.
De derde brand op 8 augustus 2010
• Het betreft een standaard verdeelinrichting model HAD 3232-22-H42.
• De verdeelinrichting is gemonteerd door elektricien de heer [G].
• Het betreft een éénfase verdeelinrichting.
• De brand is ontstaan in de huisaansluitkast.
• De brand is ontstaan als gevolg van de tweede brand.
• Er is geen sprake van brandstichting.
• Er is geen eerder technisch onderzoek uitgevoerd van de restanten.”
2.14.
ASR heeft zowel tijdens de comparitie van partijen als in haar antwoordakte van 17 juli 2013 aangevoerd dat C+B de brandresten van de brand van 1 juli 2010 heeft aangezien voor die van de brand van 22 juli 2010, en de brandresten van de brand van 22 juli 2010 heeft aangezien voor die van de brand van 8 augustus 2010. ASR erkent dat C+B brandresten heeft onderzocht van de drie branden. Zij vermeldt niet bij welke brand de brandresten behoren die C+B aanmerkt als behorend bij de brand van 8 augustus 2010. Coppes heeft tijdens de comparitie van partijen de zienswijze van ASR en die van Biesboer gemotiveerd betwist, onder meer door erop te wijzen dat het materiaal van de installatie van de brand van 22 juli 2010 ten tijde van de levering van de eerste installatie, die verbrandde op 1 juli 2010, nog niet in de handel was, zodat de opmerking van ASR en Biesboer reeds daarom niet juist kan zijn. Naar aanleiding hiervan is op voorstel van de rechter tussen de deskundigen afgesproken dat zij gezamenlijk naar de brandresten zouden kijken. Uit de akte van ASR leidt de kantonrechter af dat aan die afspraak geen gevolg is gegeven. Omdat [eiser] hierop niet meer heeft kunnen reageren, zal de kantonrechter dit laatste punt (de afspraak) laten rusten, gelet op het navolgende.
2.15.
Indien ASR in haar kwalificatie van de bevindingen van C+B zou worden gevolgd betekent dat dat de bevindingen van C+B met betrekking tot de brand van 8 augustus 2010 moeten worden vergeleken met de conclusies van I-TEK en Biesboer aangaande brand van 22 juli 2010. De kantonrechter overweegt, hiervan uitgaande, hierover als volgt.
2.16.
C+B heeft met betrekking tot de brand van 8 augustus 2010 (volgens ASR dus de brand van 22 juli 2010) geconcludeerd dat de brand is ontstaan in de huisaansluitkast. Uit deze conclusie kan de kantonrechter, anders dan ASR, niet afleiden dat C+B ook tot de conclusie komt dat deze brand is ontstaan als gevolg van brandstichting. Integendeel, C+B sluit brandstichting expliciet uit, zoals ook blijkt uit het citaat in punt 2.13.
2.17.
Voorts moet worden vastgesteld dat zowel Biesboer, I-TEK als Efectis (wier rapportage in het tussenvonnis reeds is weergegeven) geen inwendig onderzoek hebben verricht naar de verschillende onderdelen van de drie verbrande installaties en C+B wel, op grond van welk onderzoek C+B tot haar conclusies is gekomen. Hierover heeft Coppes van C+B tijdens de comparitie van partijen van 17 juni 2013 het volgende verklaard:
“7. Met betrekking tot de derde brand merk ik het volgende op. Aan de hand van de bedrading die ik u nu laat zien. Onderin de meterkast zit een huisaansluitkast. Daar zien we diverse sluitplekken. We zien verschillende sluitsporen op de invoerkabel. De brand is zeker op deze plaats ontstaan. Dat is helemaal onderin de verdeelinrichting. Daaronder zit alleen nog de gasmeter. Deze is enkelpolig uitgevoerd.
8. Ik hoor de heer Biesboer zeggen dat mijn uitleg onjuist is. Zijn analyse klopt niet. Een zekering van 16 ampère, zoals in de verdeelinrichting zat, kan korte tijd wel 50 ampère verdragen. De groep woningen in de straat hebben een gemeenschappelijke distributiekabel. Als ik een sluiting maak in zwak deel van installatie, maakt dat de zekering nog niet veel uit. Die kan dat wel hebben. Maar na een bepaalde duur zal die doorsmelten. Het is uitgesloten dat Biesboers redenatie klopt.
(…)
10. Ik blijf bij mijn conclusie dat een kaars of een waxinelichtje, zoals u oppert, niet de oorzaak van de brand kan zijn geweest. De onderzoekers aan de zijde van ASR miskennen met hun veronderstelling dat het materiaal waarvan de behuizingen van de verdeelinrichtingen 2 en 3 zijn gemaakt niet brandbaar zijn. Als ik een gasbrander tegen de verdeelinrichting zet en ik neem hem weg, stopt het branden van het ABS materiaal.
11. De heer Venhuizen legt mij voor of er geen andere bron van de brand is geweest. Ik baseer mijn opmerkingen op hetgeen daar mij is aangetroffen.
12. Voor het overige verwijs ik naar mijn rapport en dat van de heer Bouwe”.
Biesboer heeft tijdens de comparitie van partijen op dit punt verklaard:
“2. De door hem genoemde oorzaak van de derde brand acht ik onjuist. Gezien het tijdsverloop is de brand eerder ontstaan dan op het door hem genoemde tijdstip van de sluiting. De installatie, die wij hebben onderzocht naar aanleiding van de derde brand was mijns inziens te zeer verbrand om een technische oorzaak uit te sluiten. Ik kan niet vaststellen dat de derde brand zou zijn aangestoken. Ik hoor de heer Venhuizen eenzelfde antwoord geven.”
In haar brief van 2 juli 2013 heeft (de advocaat van) ASR verzocht aan de verklaring van Biesboer de volgende twee punten (de nummering is aangebracht door de kantonrechter) toe te voegen:
“a. De opmerking “het feit dat sporen niet meer te zien zijn, zou niet betekenen dat die er niet zijn geweest” is aan de orde bij een volledig ontwikkelde brand, daarvan was bij geen van de drie branden sprake.
b. Ik meen dat de heer Coppes ten onrechte niet het brandbeeld betrekt bij zijn bevindingen en conclusies. Uit het simpelweg aantreffen van een losse draad, zonder de plaats van oorsprong van de brand daarbij te betrekken, mag nimmer de conclusie worden getrokken dat deze draad dan de oorzaak van de brand is.”
2.18.
Uit het rapport van C+B van 21 mei 2013 (opgesteld door Bouwe) op pagina 31 en volgende blijkt dat deze onderzoeker ook naar het brandbeeld heeft gekeken:
“Uit de sporen die ontstaan zijn en uit het brandbeeld is af te leiden dat de verbranding van de kunststof materialen van de huisaansluitkast en de hoofdveiligheid nagenoeg volledig is geweest. De brand is zeer heet geweest op de plaats waar de huisaansluitkast zich bevond. In de huisaansluitkast zijn twee sluitingen tussen de draden opgetreden.”
De kantonrechter concludeert dat de zojuist weergegeven tweede opmerking van Biesboer niet correspondeert met hetgeen in het rapport van C+B is weergegeven, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
2.19.
I-TEK vermeldt in haar rapport in hoofdstuk 3 (pagina 7 en pagina 8) in het kader van het onderzoek naar de brand van 22 juli 2010 dat door [eiser] een houten bord werd getoond dat ten tijde van de brand in de meterkast aanwezig was geweest en verwijst naar foto 11 bij het rapport. I-TEK vervolgt:
“Op het houten bord was een inbranding zichtbaar in een herkenbaar V patroon.
(…)
Nadat de resten van de verdeelinrichting van de brand van 22 juli 2010 op het door verzekerde ter beschikking gestelde houten bord waren geplaatst werd zichtbaar dat de brand lager dan de groepsautomaten moet zijn ontstaan (zie foto’s 13 en 14). Op welke hoogte onder andere de energiemeter aangebracht was geweest, kon toen niet worden vastgesteld.
(…)
Op foto 17 is de na de brand geplaatste kast met daarin de aansluiting van Enexis zichtbaar.”
2.20.
Uit het onderzoek van I-TEK kan niet worden afgeleid dat onderzoek is gedaan naar (het inwendige van) de aansluitkast. Wel moet worden vastgesteld dat de brand is ontstaan op een lager niveau in de installatie dan waar de groepsautomaten waren gemonteerd. De kantonrechter oordeelt dat de conclusie van I-TEK, en die van Biesboer, is gebaseerd op een niet volledig, want alleen een uitwendig visueel onderzoek van alle bestanddelen van de verdeelinrichting, zodat deze conclusie niet door de kantonrechter kan worden gedeeld. De hieraan verbonden processuele conclusie staat reeds verwoord in punt 2.11 van dit vonnis.
2.21.
De door [eiser] in conventie gevorderde verklaring voor recht, de verwijzing naar de schadestaatprocedure en de verwijdering uit het incidentenregister zullen, gezien het voorgaande worden toegewezen. De met betrekking tot de verwijdering uit het incidentenregister gevorderde dwangsom zal aan het hierna te noemen maximum worden gebonden.
Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding zal eveneens worden toegewezen, nu dat bedrag niet voldoende gemotiveerd is weersproken. Het gevorderde bedrag is gebaseerd op de taxaties van Lengkeek Expertises (zie punt 2.13 van het tussenvonnis). De juistheid van die taxaties heeft ASR niet weersproken.
2.22.
ASR zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld. Deze kosten worden tot aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op:
- in debet gestelde explootkosten € 90,81 (Gerechtsdeurwaarder B. Kruithof te Utrecht)
- salaris gemachtigde 1.600,-- (4 punten à € 400,00)
- griffierecht
426,00
Totaal € 2.116,81.
Aangezien aan [eiser] een toevoeging is verleend dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank Midden-Nederland.
In reconventie
2.23.
Uit het oordeel in conventie vloeit voort dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen, omdat de grondslag aan die vordering is komen te ontvallen.
2.24.
ASR zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden tot aan de uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 800,00 aan salaris van de gemachtigde (2 punten à 400,00).

3.De beslissing

In conventie

3.1.
verklaart voor recht dat ASR op basis van de tussen partijen geldende verzekeringsovereenkomst gehouden is om tot betaling over te gaan tot betaling van alle schade die is ontstaan aan de inboedel van de woning van [eiser] ten gevolge van de branden op 1 juli 2010, 22 juli 2010 en 8 augustus 2010, alsmede tot vergoeding van alle gevolgschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente over die schadebedragen vanaf 1 september 2010 tot de dag van de betaling;
3.2.
veroordeelt ASR tot betaling aan [eiser] van een voorschot op de schadevergoeding van € 21.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 september 2010 tot de dag van de betaling;
3.3.
beveelt ASR de personalia van [eiser] te doen verwijderen uit het incidentenregister en de CIS-databank en de melding gedaan bij het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude in te trekken dan wel ongedaan te maken, binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat ASR niet voldoet aan dit bevel;
bepaalt dat boven de som van € 20.000,00 geen dwangsommen zullen verbeuren;
3.4.
veroordeelt ASR tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.116,81, waarvan een bedrag van € 90,81 te voldoen aan de griffier nadat ASR een nota van de rechtbank daarvoor heeft gekregen;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
In reconventie
3.7.
wijst de vorderingen af;
3.8.
veroordeelt ASR tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders, kantonrechter, en uitgesproken op woensdag 29 januari 2014.