In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als ouder niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969. De verdachte, die het gezag uitoefent over haar twee kinderen, werd verweten dat zij ervoor had gezorgd dat deze kinderen, ingeschreven op basisschool [basisschool 1], niet geregeld naar school gingen. De verdachte voerde aan dat zij aanspraak maakte op vrijstelling van de leerplicht op basis van richtingbezwaren, omdat zij en haar echtgenoot de fundamenteel Baptistische levensovertuiging aanhangen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. Tijdens de zitting op 2 mei 2014 heeft de verdachte, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht, maar de kantonrechter oordeelde dat de verdachte niet voldoende had onderbouwd waarom haar kinderen geen regulier onderwijs konden volgen. De kantonrechter concludeerde dat de verdachte niet kon aantonen dat de kinderen niet naar school konden gaan en dat het beroep op vrijstelling niet kon worden gehonoreerd. De kantonrechter oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het niet naleven van de Leerplichtwet en legde een geldboete op van 250 euro, waarvan 200 euro voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar. De kantonrechter hoopte dat deze beslissing de verdachte zou aanzetten om een passende school voor haar kinderen te zoeken.