4.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient te beoordelen of er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
In dat verband zal de rechtbank allereerst het tijdsverloop vaststellen. Op grond van het dossier blijkt het volgende over het onderzoek in de onderhavige zaak.
Op 14 januari 2006 om 01.50 uur is bij de meldkamer Utrecht een melding binnengekomen dat ter hoogte van de sportkantine van de DWSV een meisje, [slachtoffer], was aangetroffen dat volledig de weg kwijt zou zijn. Het meisje is overgebracht naar het Diaconessenziekenhuis. Daar is geconstateerd dat zij sperma in haar vagina had en dat er sperma en bloed op haar string zaten. Er is DNA-onderzoek gedaan naar het gevonden sperma en het bloed. Het meisje kon zich niet herinneren die avond seksueel contact te hebben gehad, zij herinnerde zich niet hoe zij op het terrein van DWSV is terechtgekomen. De getuigen die het meisje hebben gevonden hebben een auto zien wegrijden. Hiernaar is geen onderzoek gedaan. Uit het afgetapte telefoon- en berichtenverkeer zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen en verdachte komt daarin niet voor. Uit het dossier blijkt niet dat er onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van eventuele camerabeelden.
Op 29 oktober 2009 is bericht ontvangen dat er een DNA-overeenkomst is met een profiel uit Duitsland. Vervolgens heeft het openbaar ministerie het onderzoek met wisselende tussenpozen opgepakt.
Op 28 april 2010 is een rechtshulpverzoek tot bekendmaking van de DNA-overeenkomst gedaan.
In september 2010 komt de uitslag van het rechtshulpverzoek en wordt bekend dat verdachte degene is die aan het DNA-profiel zou voldoen.
Vervolgens wordt na ruim twee jaar, op 5 november 2012, aan het slachtoffer bekend gemaakt van wie het bij haar aangetroffen sperma en bloed vermoedelijk is. Op dat moment kon zij zich evenmin iets herinneren. De naam van verdachte zegt haar niets.
Op 27 november 2012 heeft de officier van justitie beslist dat verdachte buiten heterdaad kon worden aangehouden.
Op 15 januari 2013 is verdachte aangehouden. Verdachte heeft ontkend dat hij iets met het meisje te maken heeft gehad. De eerste behandeling ter terechtzitting heeft op 25 april 2014 plaatsgevonden.
Tussen de melding van de DNA-overeenkomst en het verzoek tot bekendmaking daarvan ligt een periode van zes maanden. Op het moment dat bekend werd dat verdachte degene zou zijn aan wie het gevonden DNA behoort is voorts 26 maanden gewacht om het slachtoffer te bevragen aangaande haar bekendheid en eventuele relatie met verdachte en is 28 maanden gewacht om verdachte aan te houden en te horen.
Tussen het horen van verdachte en de eerste zitting is een periode van 14 maanden gelegen.
De tegen verdachte ingebrachte beschuldiging wordt door het openbaar ministerie als zeer ernstig omschreven. Daarin is naar de mening van het openbaar ministerie de grondslag gelegen om de zaak na zoveel jaar aan de rechter voor te leggen.
Verdachte heeft ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd. De verdediging heeft gesteld dat, zou verdachte eerder geconfronteerd zijn met de tegen hem ingebrachte beschuldiging, hij in staat zou zijn geweest zich adequaat te verweren en dat hij mogelijk nauwkeurig had kunnen aantonen waar hij zich gedurende de tenlastegelegde periode bevond. Verdachte had nader onderzoek in eigen omgeving kunnen doen en zodoende de periode kunnen oproepen en inkleuren. Iedere vertraging in de voortgang van het onderzoek maakt dit moeilijker en op dit moment vrijwel onmogelijk om te doen, aldus de verdediging.
De rechtbank kan niet volgen hoe enerzijds de uitleg van het openbaar ministerie omtrent de prioritering en anderzijds de door het openbaar ministerie beschreven ernst van het feit zich tot elkaar verhouden. Bij een zeer ernstig feit moet immers verwacht kunnen worden dat in het kader van de prioritering aan een onderzoek naar zo’n feit voorrang gegeven zou worden.
Enig nader onderzoek is nog mogelijk. Dit geldt vooral voor het DNA-onderzoek. Echter een nader onderzoek naar de context van het gebeuren is bijna niet meer mogelijk. Dat laatste klemt des te meer aangezien bij een eventuele bewezenverklaring de eventuele sanctionering bij een verdenking als de onderhavige zeer wordt ingekleurd door de context van het feit.
Daarenboven dient ook betrokken te worden dat het om de vervolging en berechting van een minderjarige verdachte gaat. Op grond van artikel 40 van het IVRK dient een dergelijke vervolging zonder vertraging plaats te vinden. Ook het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en adequaat moet zijn.
Naast al deze aspecten weegt de rechtbank tevens de belangen van [slachtoffer] mee bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Zij heeft er destijds voor gekozen om geen aangifte te doen en heeft ook in november 2012 bij de politie aangegeven dat zij geen wens tot vervolging heeft. Uit haar verklaring van november 2012 komt naar voren dat zij op dat moment geen nadelige gevolgen ondervond van de gebeurtenissen uit 2006. De rechtbank neemt tevens in ogenschouw dat op de autoriteiten de positieve verplichting rust effectieve bescherming tegen seksueel misbruik onder andere door het strafrecht te geven aan minderjarigen zoals destijds [slachtoffer].
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust (te weten de gekozen prioritering) en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Dit dient, gezien de ernst van de inbreuk en onherstelbare gevolgen hiervan in dit concrete geval conform artikel 359a lid 1 sub c van het Wetboek van Strafvordering te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.