ECLI:NL:RBMNE:2014:1920

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
16-702621-13
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van vervalsen en in voorraad hebben van vervalste bankbiljetten

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in Joegoslavië en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 28 januari 2014 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het vervalsen van bankbiljetten en het in voorraad hebben van vervalste bankbiljetten. De tenlastelegging was primair gericht op het opzettelijk nagemaakt of vervalsen van bankbiljetten in de periode van 15 augustus 2013 tot 1 oktober 2013, en subsidiair op het in voorraad hebben van vervalste bankbiljetten in dezelfde periode.

Tijdens de zitting op 14 januari 2014 heeft de verdachte zich laten bijstaan door haar advocaat, mr. M.J. Lamers. De officier van justitie heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit gevorderd, maar meende dat het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen kon worden. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onrechtmatig binnentreden door de politie, wat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er mogelijk sprake was van een vormverzuim, dit niet van invloed was op de bewijsvoering in deze zaak.

De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de vervalste bankbiljetten in de woning van haar vriend, waar de biljetten werden aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden aangerekend dat zij op de hoogte was van de valsheid van de bankbiljetten, mede gezien haar achtergrond en de omstandigheden waaronder de biljetten werden aangetroffen. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat zij betrokken was bij de vervalsing of het in voorraad hebben van de vervalste bankbiljetten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/702621-13 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 28 januari 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te
[geboorteplaats] (Joegoslavie)op
[1989]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “PI Overijssel”, “PIV Zwolle” te Zwolle

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd.
De tenlastelegging is, met wijziging, als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair
In de periode van 15 augustus 2013 - 1 oktober 2013 te Wijk bij Duurstede samen met een ander opzettelijk bankbiljetten heeft nagemaakt/vervalst met het oogmerk die als echt en onvervalst uit te geven.
Subsidiair
In de periode van 25 augustus 2013 - 1 oktober 2013 te Wijk bij Duurstede samen met een ander opzettelijk nagemaakte of vervalste bankbiljetten in voorraad heeft gehad, met het oogmerk die als echt en onvervalst uit te geven.

3.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit gevorderd. De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft gepleegd en baseert zich daarbij op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair het verweer gevoerd dat er sprake is geweest van onrechtmatig binnentreden, op de hierna onder 4.3 genoemde gronden. De raadsman heeft betoogd dat het door het onrechtmatig binnentreden verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten en verdachte moet worden vrijgesproken.
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat er -ook indien de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting overgaat- zowel voor het primair als subsidiair ten laste gelegde feit onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zodat verdachte ook dan moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtmatigheid van het bewijs
De rechtbank constateert dat de verbalisanten de woning aan de [adres] te [woonplaats] zijn binnengetreden in het kader van een controle op basis van de Vreemdelingenwet. Zij beschikten over een schriftelijke machtiging tot binnentreden van woningen ter uitvoering van de Vreemdelingenwet ter uitzetting, dan wel tot in bewaringstelling van de vreemdeling [A].
De verdediging heeft betoogd dat de machtiging ten onrechte is afgegeven, dan wel dat daarvan ten onrechte gebruik is gemaakt, zodat de verbalisanten de woning waarin verdachte verbleef onrechtmatig zijn binnengetreden. Naar het oordeel van de verdediging is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en zou dit moeten leiden tot bewijsuitsluiting in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank overweegt dat zij, krachtens het bepaalde in artikel 359a Sv, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, kan bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde.
Deze bepaling uit het Wetboek van Strafvordering heeft uitsluitend betrekking op vormverzuimen in het voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, dat wil zeggen het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting (art. 132 Sv). Daaronder zijn begrepen normschendingen bij de opsporing.
Het dient te gaan om het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde feit. (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376).
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat, ook indien sprake zou zijn geweest van een onjuistheid in de afgifte van de machtiging tot binnentreden dan wel het gebruik daarvan, dit heeft plaatsgevonden buiten het kader van het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak. Een dergelijk verzuim zal dan ook niet een verzuim in de zin van artikel 359a Sv opleveren.
Het verweer faalt derhalve.
Vrijspraak
Primair: vervalsen of namaken
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte de nagemaakte bankbiljetten die zijn aangetroffen in de woning aan de [adres] te [woonplaats], al dan niet in vereniging met een ander, zelf heeft nagemaakt of vervalst.
De rechtbank is van oordeel dat het primair ten laste gelegde niet bewezen kan worden en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Subsidiair: in voorraad hebben
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van - kort gezegd - het in voorraad hebben van vals geld zoals strafbaar is gesteld in artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht, vereist is dat verdachte ten tijde van het verkrijgen van het valse geld wetenschap had van die valsheid. Van verkrijging is ook sprake als er geen verstrekker, is maar als het geld wordt gevonden. Niet vereist is dat de uitgever wist van een strafbaar oogmerk bij de vervalser; zelfs niet, dat zo'n oogmerk heeft bestaan. Bekendheid met het objectieve feit van de valsheid volstaat (zie HR 28 februari 1984, NJ 1984/496). Voorts moet er sprake zijn van een bepaalde mate van beschikking over het geld.
De rechtbank stelt op grond van de stukken het volgende vast.
Op 1 oktober 2013 zijn bij een doorzoeking in de woning van de toenmalige vriend van verdachte, [B], enveloppen met stapels valse bankbiljetten aangetroffen. De bankbiljetten zijn aangetroffen op een plankje in het toilet en in de kledingkast van [B], tussen zijn kleding. Op de bar in de woonkamer werd één vals 50 eurobiljet aangetroffen. Voorts werd in een andere kamer in de woning apparatuur en materiaal aangetroffen (printer, pakken papier, inktcartridges, snijmachine) die geschikt zijn voor het namaken c.q. vervalsen van bankbiljetten, en lagen op het bureau in deze kamer twee vellen met hologrammen ten behoeve van 50 eurobiljetten.
Verdachte, afkomstig uit en woonachtig in Bosnië, verbleef op 1 oktober 2013 sinds enkele dagen in de woning van [B]. Ondubbelzinnig bewijs dat zij al langer in de woning verbleef, blijkt niet uit het dossier. Volgens haar eigen verklaring maakte zij in ieder geval twee maal de woning schoon en deed zij de was, die zij ook opborg in de kledingkast van [B]. Verder zou zij eenmaal op tafel een grote hoeveelheid geld van [B] hebben aangetroffen en deze hebben geteld.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op de grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de aangetroffen nagemaakte bankbiljetten in de woning van [B], laat staan dat zij daar de beschikking over had.
Verdachte heeft van het begin af aan ontkend dat zij wist van de aanwezigheid van de nagemaakte bankbiljetten in de woning van [B]. De bankbiljetten lagen (op één biljet na) niet openlijk zichtbaar in de woning en op de aangetroffen bankbiljetten noch op de enveloppen zijn sporen aangetroffen die wijzen naar verdachte. Voorts is van de door verdachte getelde stapel bankbiljetten niet bekend of dit (ook) valse bankbiljetten betrof.
Ten aanzien van de wetenschap van de valsheid van de bankbiljetten, overweegt de rechtbank voorts dat verdachte afkomstig is uit en woont in Bosnië. Verdachte heeft verklaard, hetgeen niet wordt weersproken door enig bewijsmiddel in het dossier, dat zij niet (goed) bekend is met euro’s, laat staan met de daarbij behorende hologrammen. Er waren weliswaar een vals 50 euro biljet en vellen met hologrammen openlijk zichtbaar in de woning aanwezig, maar dat impliceert nog niet de bekendheid van verdachte met de valsheid van het biljet en het gebruiksdoel van de hologrammen. Ook leidt de aanwezigheid in de woning van de aangetroffen apparatuur (waaronder een printer, pakken papier, inktcartridges en een snijmachine), waarvan -ook in onderling verband en samenhang bezien- niet evident is dat dit wordt gebruikt bij het vervalsen van bankbiljetten, er onder deze omstandigheden niet toe dat verdachte op valsmunterij bedacht had moeten zijn.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande ook het subsidiair ten laste gelegde in voorraad hebben van valse bankbiljetten niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient ook daarvan te worden vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, mrs. H.A. Brouwer en
J.F. Haeck, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Westerhout, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 januari 2014.
BIJLAGE : De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
Primair
zij in of omstreeks de periode van 15 augustus 2013 tot en met 01 oktober 2013 te [woonplaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (ongeveer) 746, althans een groot aantal, bankbiljet(ten) van 50 euro hebben/heeft nagemaakt en/of hebben/heeft vervalst, met het oogmerk om dat/die bankbiljet(ten) als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven;
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 208 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 25 augustus tot en met 01 oktober 2013, althans op of omstreeks 01 oktober 2013, te [woonplaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (ongeveer) 746, althans een groot aantal, bankbiljet(ten) van 50 euro, dat/die verdachte en/of één van haar mededaders zelf heeft/hebben nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of één of meer van haar mededader(s), toen zij en/of één van of meer van haar mededaders dat/die biljetten ontving(en), bekend was/waren, met het oogmerk om dat /die biljet(ten) als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben
gehad;
art 209 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht