4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtmatigheid van het bewijs
De rechtbank constateert dat de verbalisanten de woning aan de [adres] te [woonplaats] zijn binnengetreden in het kader van een controle op basis van de Vreemdelingenwet. Zij beschikten over een schriftelijke machtiging tot binnentreden van woningen ter uitvoering van de Vreemdelingenwet ter uitzetting, dan wel tot in bewaringstelling van de vreemdeling [A].
De verdediging heeft betoogd dat de machtiging ten onrechte is afgegeven, dan wel dat daarvan ten onrechte gebruik is gemaakt, zodat de verbalisanten de woning waarin verdachte verbleef onrechtmatig zijn binnengetreden. Naar het oordeel van de verdediging is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en zou dit moeten leiden tot bewijsuitsluiting in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank overweegt dat zij, krachtens het bepaalde in artikel 359a Sv, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, kan bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde.
Deze bepaling uit het Wetboek van Strafvordering heeft uitsluitend betrekking op vormverzuimen in het voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, dat wil zeggen het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting (art. 132 Sv). Daaronder zijn begrepen normschendingen bij de opsporing.
Het dient te gaan om het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde feit. (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376).
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat, ook indien sprake zou zijn geweest van een onjuistheid in de afgifte van de machtiging tot binnentreden dan wel het gebruik daarvan, dit heeft plaatsgevonden buiten het kader van het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak. Een dergelijk verzuim zal dan ook niet een verzuim in de zin van artikel 359a Sv opleveren.
Het verweer faalt derhalve.
Primair: vervalsen of namaken
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte de nagemaakte bankbiljetten die zijn aangetroffen in de woning aan de [adres] te [woonplaats], al dan niet in vereniging met een ander, zelf heeft nagemaakt of vervalst.
De rechtbank is van oordeel dat het primair ten laste gelegde niet bewezen kan worden en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Subsidiair: in voorraad hebben
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van - kort gezegd - het in voorraad hebben van vals geld zoals strafbaar is gesteld in artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht, vereist is dat verdachte ten tijde van het verkrijgen van het valse geld wetenschap had van die valsheid. Van verkrijging is ook sprake als er geen verstrekker, is maar als het geld wordt gevonden. Niet vereist is dat de uitgever wist van een strafbaar oogmerk bij de vervalser; zelfs niet, dat zo'n oogmerk heeft bestaan. Bekendheid met het objectieve feit van de valsheid volstaat (zie HR 28 februari 1984, NJ 1984/496). Voorts moet er sprake zijn van een bepaalde mate van beschikking over het geld.
De rechtbank stelt op grond van de stukken het volgende vast.
Op 1 oktober 2013 zijn bij een doorzoeking in de woning van de toenmalige vriend van verdachte, [B], enveloppen met stapels valse bankbiljetten aangetroffen. De bankbiljetten zijn aangetroffen op een plankje in het toilet en in de kledingkast van [B], tussen zijn kleding. Op de bar in de woonkamer werd één vals 50 eurobiljet aangetroffen. Voorts werd in een andere kamer in de woning apparatuur en materiaal aangetroffen (printer, pakken papier, inktcartridges, snijmachine) die geschikt zijn voor het namaken c.q. vervalsen van bankbiljetten, en lagen op het bureau in deze kamer twee vellen met hologrammen ten behoeve van 50 eurobiljetten.
Verdachte, afkomstig uit en woonachtig in Bosnië, verbleef op 1 oktober 2013 sinds enkele dagen in de woning van [B]. Ondubbelzinnig bewijs dat zij al langer in de woning verbleef, blijkt niet uit het dossier. Volgens haar eigen verklaring maakte zij in ieder geval twee maal de woning schoon en deed zij de was, die zij ook opborg in de kledingkast van [B]. Verder zou zij eenmaal op tafel een grote hoeveelheid geld van [B] hebben aangetroffen en deze hebben geteld.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op de grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de aangetroffen nagemaakte bankbiljetten in de woning van [B], laat staan dat zij daar de beschikking over had.
Verdachte heeft van het begin af aan ontkend dat zij wist van de aanwezigheid van de nagemaakte bankbiljetten in de woning van [B]. De bankbiljetten lagen (op één biljet na) niet openlijk zichtbaar in de woning en op de aangetroffen bankbiljetten noch op de enveloppen zijn sporen aangetroffen die wijzen naar verdachte. Voorts is van de door verdachte getelde stapel bankbiljetten niet bekend of dit (ook) valse bankbiljetten betrof.
Ten aanzien van de wetenschap van de valsheid van de bankbiljetten, overweegt de rechtbank voorts dat verdachte afkomstig is uit en woont in Bosnië. Verdachte heeft verklaard, hetgeen niet wordt weersproken door enig bewijsmiddel in het dossier, dat zij niet (goed) bekend is met euro’s, laat staan met de daarbij behorende hologrammen. Er waren weliswaar een vals 50 euro biljet en vellen met hologrammen openlijk zichtbaar in de woning aanwezig, maar dat impliceert nog niet de bekendheid van verdachte met de valsheid van het biljet en het gebruiksdoel van de hologrammen. Ook leidt de aanwezigheid in de woning van de aangetroffen apparatuur (waaronder een printer, pakken papier, inktcartridges en een snijmachine), waarvan -ook in onderling verband en samenhang bezien- niet evident is dat dit wordt gebruikt bij het vervalsen van bankbiljetten, er onder deze omstandigheden niet toe dat verdachte op valsmunterij bedacht had moeten zijn.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande ook het subsidiair ten laste gelegde in voorraad hebben van valse bankbiljetten niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient ook daarvan te worden vrijgesproken.