ECLI:NL:RBMNE:2014:1652

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
16.702948-13 (P
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en vernieling in Almere met DNA-bewijs

Op 24 april 2014 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting en vernieling. De feiten vonden plaats op 9 oktober 2013 in Almere, waar de verdachte opzettelijk twee geparkeerde auto’s in brand stak terwijl de bewoners in de woning sliepen. Daarnaast werden stenen naar de woning gegooid. De verdachte weigerde DNA af te staan, maar een koffiebekertje dat hij achterliet werd onderzocht, en hieruit bleek dat zijn DNA op een sigarettenpeuk en een steen was aangetroffen die bij de woning waren gevonden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldigingen, ondanks de verdediging die stelde dat er alternatieve verklaringen waren voor het DNA. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de brandstichting had gepleegd uit wraak of woede, en dat hij daarmee gemeen gevaar voor de bewoners had veroorzaakt. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een locatieverbod en een contactverbod met de slachtoffers. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schade hadden geleden door de brandstichting.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 16.702948-13 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 24 april 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1975]te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende te [woonplaats], [adres],
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Achterhoek,
locatie de Kruisberg te Doetinchem.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 10 april 2014. Verdachte is ter zitting verschenen, bijgestaan door raadsman mr. G.J. van Oosten en raadsvrouw mr. B.E.J. Torny, advocaten te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van officier van justitie mr. A.J.S. Visser en van de standpunten door de verdachte en zijn raadslieden naar voren gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 09 oktober 2013 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan (een) auto('s), (die voor de woning aan de [adres] stonden) immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met (de bekleding en/of hoedenplank(en) van) die auto('s), althans brandbare stoffen, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een brandbaar onderdeel van die auto('s), althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die auto('s) met inventaris geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die auto('s) en/of die woning en/of zich in die woning bevindende inventaris, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de (op dat moment slapende) bewoners van die woning, zijnde[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2.
hij op of omstreeks 09 oktober 2013 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een schuifpui en/of een zonnepaneel en/of een brievenbus, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd.
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke taal- en/of schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN

Inleiding
In de vroege ochtend van 9 oktober 2013, omstreeks 03.40 uur, gaan twee auto’s die geparkeerd staan op het terrein van de woning aan de [adres] te Almere in vlammen op. De bewoners, [slachtoffer 2] [slachtoffer 1] en hun drie kinderen, liggen op dat moment in de woning te slapen. Dezelfde ochtend worden bij de schuifpui aan de achterzijde van de woning een aantal stenen gevonden welke kennelijk richting de woning zijn gegooid. In de brievenbus van de woning wordt een sigarettenpeuk aangetroffen met daarop DNA van verdachte. Ook op een de bij de schuifpui aangetroffen steen wordt DNA van verdachte aangetroffen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend te bewijzen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van de hem ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Verdachte is op 9 oktober 2013 niet in de [adres]te Almere geweest. Er zijn alternatieve scenario’s die de aanwezigheid van het DNA van verdachte op de sigarettenpeuk en op de steen kunnen verklaren. In het dossier bevindt zich overigens geen steunbewijs.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van de stukken van het onderliggende
strafdossier en van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting van 10 april 2014 naar voren
is gebracht.
De rechtbank overweegt dat de officier van justitie in zijn requisitoir een uitdrukkelijk
onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht met betrekking tot DNA-onderzoek dat is
verricht aan celmateriaal dat op andere wijze is verkregen dan door afname van celmateriaal
van verdachte. De rechtbank zal eerst dit standpunt bespreken en overweegt hierover het navolgende.
Op een bij de woning van de slachtoffers aangetroffen sigarettenpeuk en steen werd het
DNA-profiel van “onbekende man A” aangetroffen. Verdachte is als mogelijke dader in
beeld gekomen en hij is uitgenodigd voor een verdachtenverhoor op het politiebureau.
Desgevraagd heeft hij geweigerd DNA af te staan. De officier van justitie heeft een door
verdachte na het verhoor achtergelaten koffiebekertje in beslag genomen en op DNA laten
bemonsteren, waarna de bemonstering op zijn bevel is ingezonden naar het NFI. Hieruit
werd het DNA-profiel van “onbekende man A” aangetroffen. Hierop is verdachte
aangehouden en is door de officier van justitie afname van zijn celmateriaal gelast.
De officier van justitie heeft gesteld dat zijns inziens op het moment dat het bevel tot DNA-
onderzoek aan de bemonstering van het koffiebekertje werd gegeven, er tegen verdachte wel
sprake was van een verdenking, maar nog niet van ernstige bezwaren. Hij heeft gesteld dat
ernstige bezwaren geen vereiste zijn voor een DNA-onderzoek aan celmateriaal dat niet van
het lichaam van verdachte is afgenomen; immers, zo stelt de officier van justitie, is in artikel
151c van het Wetboek van Strafvordering expliciet en bewust niet opgenomen dat in een
dergelijke situatie ernstige bezwaren tegen verdachte moeten bestaan.
De rechtbank overweegt dat het door de officier van justitie bedoelde artikel 151c van het
Wetboek van Strafrecht per 1 april 2012 is vervallen. [1] Aan het vierde lid van artikel 151b
van het Wetboek van Strafvordering is een volzin toegevoegd die luidt: “In geval van
zwaarwegende redenen kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op
voorwerpen, die van de verdachte in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere
wijze verkregen is”.
De rechtbank kan artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering niet anders lezen dan dat
voor het in het vierde lid van dit artikel bedoelde DNA-onderzoek aan celmateriaal op
voorwerpen die van de verdachte in beslag genomen zijn of aan celmateriaal dat op andere
wijze verkregen is, tevens de vereisten gelden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. In
het vierde lid is geregeld onder welke omstandigheden het in het eerste lid bedoelde bevel
achterwege kan blijven. Dit laat onverlet dat ook een zodanig DNA-onderzoek slechts kan
plaatsvinden indien tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan.
De rechtbank is van oordeel dat op het moment dat de officier van justitie het bevel tot DNA-
onderzoek aan de bemonstering van het koffiebekertje heeft gegeven, niet alleen sprake was
van een verdenking tegen verdachte, maar ook van ernstige bezwaren. Gelet op de ernst van
de feiten, de impact in de buurt en de veronderstelling dat de dader in de directe omgeving
van de slachtoffers moest worden gezocht, acht de rechtbank zwaarwegende redenen als
bedoeld in het vierde lid van artikel 151 b van het Wetboek van Strafrecht aanwezig.
Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van enig vormverzuim.
Ten aanzien van de ten laste gelegde feiten overweegt de rechtbank het navolgende.
Op 9 oktober 2013 doet [slachtoffer 2] aangifte [2] van brandstichting. Hij verklaart dat zijn vrouw ontdekte dat er brand was en dat zij samen met hun kinderen naar beneden zijn gerend.
[slachtoffer 1] verklaart [3] dat zij in de nacht van 9 oktober 2013 enkele keren wakker is geworden van gebonk. Telkens is zij weer in slaap gevallen tot zij wakker schrok en licht zag, een rode gloed. Zij keek en zag brand op de oprit aan de voorzijde van de woning waarbij de vlammen tot aan de verdieping kwamen.
In de brievenbus van de voordeur wordt een sigarettenpeuk aangetroffen. Het betreft een peuk van een zelf gedraaide shag, die op de richel achter de opening van de brievenbus lag. [4] Gelet op de kleine schroeiplek op het houtwerk onder de peuk, is deze peuk brandend in de brievenbus gestopt. [5] Door de positie van de peuk is het aannemelijk dat deze door het eerstvolgende poststuk zou zijn beroerd en van de richel zou zijn afgevallen, hetgeen het aannemelijk maakt dat deze peuk recent, na de laatste post van de avond ervoor, in de brievenbus is gestopt. Op de sigarettenpeuk is sporenmateriaal aangetroffen waaruit een DNA-profiel is verkregen. Uit vergelijkend DNA-onderzoek [6] is gebleken dat het celmateriaal afkomstig kan zijn van verdachte, waarbij het NFI relateert dat een zodanige matchkans kleiner is dan één op één miljard.
Verdachte heeft verklaard dat hij shag rookt. [7]
Aan de achterzijde van de woning worden bij de schuifpui bakstenen gevonden. [8] Die stenen lagen er eerder nog niet en komen niet uit de tuin van deze woning. [9] Er is schade waarneembaar aan een zonnepaneel onder het slaapkamerraam op de eerste verdieping en op het glas en het onderkozijn van de schuifpui. [10] Gelet op de aard en de plaats van aantreffen van deze beschadigingen waren de bakstenen van enige afstand tegen de gevel gegooid. [11] Soortgelijke stenen zijn aangetroffen aan de voorzijde van de woning, in de nabijheid van de uitgebrande auto’s en in de kofferbak van een van deze auto’s. [12] Met deze laatstgenoemde steen is vermoedelijk voorafgaand aan de brandstichting de achterruit van de auto ingeslagen. Op een van de bij de schuifpui liggende stenen is sporenmateriaal aangetroffen waaruit een DNA-profiel is verkregen. Uit vergelijkend DNA-onderzoek [13] is gebleken dat het celmateriaal afkomstig kan zijn van verdachte, waarbij het NFI relateert dat een zodanige matchkans kleiner is dan één op één miljard.
De rechtbank is van oordeel, gelet op voornoemde bewijsmiddelen en met name hetgeen met betrekking tot de sigarettenpeuk is gerelateerd, dat deze sigarettenpeuk in de nacht waarin de brandstichting heeft plaatsgevonden, te weten op 9 oktober 2013, brandend in de brievenbus van de woning aan de [adres] te Almere is gestopt. Uit de omstandigheid dat op deze peuk alleen het DNA van verdachte (en niet van een of meer andere personen) is aangetroffen, leidt de rechtbank af dat verdachte degene is geweest die de peuk in de brievenbus heeft gedaan. Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat ook de bij de schuifpui aan de achterzijde van de woning gevonden steen in dezelfde nacht naar de woning is gegooid en dat ook op deze steen slechts het DNA van verdachte is aangetroffen.
Verdachte heeft gesteld dat hij vaker sigarettenpeuken heeft weggegooid in een perkje en dat iemand anders de peuk in de brievenbus moet hebben gestopt. Met betrekking tot het op de steen aangetroffen DNA heeft hij verklaard dat hij bij het weggooien van een peuk wel eens op straat spuugt en dat op die wijze zijn DNA op stenen terecht kan zijn gekomen. Nu op beide voorwerpen, de sigarettenpeuk en de steen, slechts het DNA van verdachte is aangetroffen, acht de rechtbank de lezing dat iemand anders dan verdachte de voorwerpen (van straat) heeft opgepakt en in de brievenbus heeft gestopt, dan wel naar de woning heeft gegooid, ongeloofwaardig.
Op grond van de hiervoor omschreven wettige bewijsmiddelen en het ontbreken van een geloofwaardige verklaring van verdachte omtrent het aantreffen van zijn DNA heeft de rechtbank ook de overtuiging bekomen dat het verdachte is geweest zich die in de vroege ochtend van 9 oktober 2013, kennelijk uit wraak of woede, tegen de bewoners van de woning aan de [adres] te Almere heeft gekeerd en dat sprake is geweest van een explosie van geweld waarbij verdachte stenen naar de woning heeft gegooid, de beide naast de woning geparkeerde auto’s in brand heeft gestoken en een brandende sigarettenpeuk in de brievenbus heeft gedaan.
Deze overtuiging van de rechtbank wordt gesterkt doordat:
- verdachte aangever [slachtoffer 2] ruim een maand eerder, op 27 augustus 2013, per sms (onder meer) heeft toegevoegd: “Alles heeft zijn waarde. Alles heeft z’n rekening. De vraag is wat doe je wanneer er geïncasseerd gaat worden! DIT KAN IK JE ZEGGEN SUCCES HEEL VEEL SUCCES!” [14]
- aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij de dag voorafgaand aan de brandstichting met de auto door verdachte is klemgereden, waarbij verdachte tegen aangever heeft gezegd: “Het is dat je kinderen erbij zijn, en anders…. Ik kom je nog wel tegen”, althans woorden van gelijke strekking. [15]
De rechtbank verwerpt het verzoek van de verdediging tot het benoemen van een deskundige voor het verrichten van contra-expertise met betrekking tot het risico op uitbreiding van de brand naar de woning. Uit de bij het proces-verbaal sporenonderzoek gevoegde foto’s [16] blijkt dat de beide in brand gestoken auto’s slechts op enkele meters afstand van de woning stonden geparkeerd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het in brand steken van auto’s op slechts enkele meters afstand van een woning het gevaar oplevert dat het vuur zal overslaan naar die woning. Dit klemt temeer nu auto’s (uiterst) brandbare stoffen bevatten en dat het in brand steken van auto’s tevens ontploffingsgevaar oplevert.
De rechtbank verwerpt voorts het verzoek van de verdediging tot het als getuige (doen) horen van [A], wonende aan de [adres]te Almere. Ter onderbouwing van dit verzoek is door de verdediging gesteld dat deze getuige heeft verklaard over een hem onbekende man die hij de nacht van de brand op straat zou hebben zien lopen, terwijl verdachte deze getuige kent en de getuige hem daarom had moeten herkennen. De rechtbank overweegt dat, ook in de situatie dat deze getuige en verdachte elkaar kennen en de getuige in de nacht van de brandstichting een hem onbekende man – niet zijnde verdachte – op straat heeft zien lopen, dit niet betekent dat verdachte die nacht niet in de [adres]te Almere is geweest.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1. en 2. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op 09 oktober 2013 te Almere opzettelijk brand heeft gesticht in/aan auto's, die voor de woning aan de [adres] stonden, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met een brandbaar onderdeel van die auto's, ten gevolge waarvan die auto‘s met inventaris zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en zich in die woning bevindende inventaris, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de (op dat moment slapende) bewoners van die woning, zijnde[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] te duchten was;
2.
hij op 09 oktober 2013 te Almere opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een schuifpui en een zonnepaneel, toebehorende aan[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft beschadigd.
Van het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

6.KWALIFICATIE

Het bewezene levert op:
Feit 1.:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Feit 2.:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.

7.STRAFBAARHEID

De bewezen verklaarde feiten en de verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8.STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van de door hem onder 1. en 2. bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als (bijzondere) voorwaarden een locatieverbod en een contactverbod.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht om aan verdachte geen straf op te leggen. De raadsman heeft voorts gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, inhoudende dat geen sprake is van relevante recidive, verdachte de zorg draagt voor twee jonge kinderen, hij geen inkomen heeft en dat hij last heeft van een hernia.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij het bepalen van de straf en de strafmaat overweegt de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting en een vernieling.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij de slachtoffers, zijnde de bewoners van de [adres] te Almere, forse schade en overlast heeft bezorgd en dat deze brandstichting voor de slachtoffers een zeer angstige ervaring moet zijn geweest. Verdachte heeft zich niet van de brandstichting aan de beide auto’s laten weerhouden door het risico dat de brand verder had kunnen escaleren en ook op de woning had kunnen overslaan. Bovendien overweegt de rechtbank dat gebeurtenissen als deze in het algemeen gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij teweeg brengen.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
  • een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 4 maart 2014;
  • een Reclasseringsadvies (beknopt) d.d. 16 januari 2014, uitgebracht door A. Wierts, reclasseringswerker van Reclassering Nederland, RN Toezichtunit 3 Midden-Noord te Utrecht;
  • een schrijven d.d. 14 maart 2014 van J. Boenink, reclasseringswerker van Reclassering Nederland, Regio Oost, te Zutphen;
  • een psychologisch rapport d.d. 24 maart 2014, uitgebracht door drs. D. Kalcik-Haramandic, GZ-psycholoog en PJ-rapporteur i.o.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank in dit geval van oordeel dat strafoplegging zoals door de officier van justitie is gevorderd noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. De rechtbank zal daarbij tevens aan verdachte een straat- en contactverbod opleggen zoals door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank overweegt dat een straatverbod voor de [adres]weliswaar een inbreuk oplevert voor de persoonlijke levenssfeer van verdachte, maar dat dit, nu verdachte ter terechtzitting van 10 april 2014 heeft verklaard niet zelf in deze straat te wonen, niet opweegt tegen de met het straatverbod beoogde eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en hun belang om in alle rust en vrijheid in hun woning te kunnen (blijven) wonen.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat na te melden straf passend en geboden is.

9.BENADEELDE PARTIJEN

Benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1]
Voor aanvang van de terechtzitting hebben [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1] – daartoe vertegenwoordigd door mr. M.A.J. Kubatsch, advocaat te Utrecht – zich als benadeelde partijen in dit geding gevoegd en ieder een vordering ingediend tot vergoeding van de door hen gezamenlijk geleden schade ten gevolge van de aan verdachte onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten. De beide vorderingen zijn identiek en de hoogte van de (gezamenlijke) schade wordt in de beide vorderingen begroot op een bedrag van € 11.285,75, bestaande uit immateriële schade ten bedrage van € 2.500,-- en materiële schade ten bedrage van € 8.785,75.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1] rechtstreeks schade hebben geleden ten gevolge van de onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 2.606,80 (bestaande uit immateriële schade ten bedrage van € 2.500,-- en materiële schade ten bedrage van € 100,-- aan telefoonkosten en € 6,80 aan parkeerkosten), vermeerderd met de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partijen, die in die vordering ontvankelijk zijn, is in dier voege bij wijze van voorschot toewijsbaar.
De vordering van de benadeelde partijen heeft voor het meer gevorderde betrekking op kosten welke verband houden met de (tijdelijke) verhuizing van de benadeelde partijen en hun kinderen naar een andere woonplaats. Dit deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting op van het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partijen in de vordering voor dat deel niet ontvankelijk zijn en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partijen zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partijen.
Benadeelde partijen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3]
Voor aanvang van de terechtzitting hebben [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] – daartoe vertegenwoordigd door mr. M.A.J. Kubatsch, advocaat te Utrecht – zich als benadeelde partijen in dit geding gevoegd en ieder een vordering ingediend tot vergoeding van de door hen geleden schade ten gevolge van de aan verdachte onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten.
De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partijen begroot op bedragen van telkens € 250,--, bestaande uit immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] rechtstreeks schade hebben geleden ten gevolge van de onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van (telkens) € 250,-- aan immateriële schade, vermeerderd met de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
De vorderingen van de benadeelde partijen, die in die vordering ontvankelijk zijn, zijn in dier voege bij wijze van voorschot toewijsbaar.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partijen zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsommen van (telkens) € 250,-- ten behoeve van beide benadeelde partijen.
Benadeelde partij [slachtoffer 5]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer 5] – daartoe vertegenwoordigd door mr. M.A.J. Kubatsch, advocaat te Utrecht – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van de door haar geleden schade ten gevolge van de aan verdachte onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 150,--, bestaande uit immateriële schade.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] zal worden afgewezen. Gelet op de nog zeer jonge leeftijd van de op 14 februari 2013 geboren [slachtoffer 5], kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

10.TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 36f, 57, 157 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1. en 2. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1. en 2. meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten strafbaar en kwalificeert deze zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 24 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte de hierna te melden algemene en/of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarden dat de verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd van 3 jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte (gedurende de proeftijd van 3 jaren):
* op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met de aangevers [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1], hun kinderen en verdere familie;
* zich niet zal bevinden in de [adres]te Almere, alsmede binnen een straal van 100 meter van de woning gelegen aan de [adres] te Almere;
- waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1], wonende te Almere, van een bedrag van € 2.606,80 (zegge: tweeduizend zeshonderdzes euro en tachtig cent),
te voldoen bij wijze van voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 9 oktober 2013, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 2.606,80 ten behoeve van het slachtoffers [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 36 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partijen [slachtoffer 2]en[slachtoffer 1] voor wat het meer gevorderde betreft in hun vordering niet-ontvankelijk zijn en dat zij die vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
Benadeelde partij [slachtoffer 4]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 4], wonende te Almere, van een bedrag van € 250,-- (zegge: tweehonderdvijftig euro),
te voldoen bij wijze van voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 9 oktober 2013, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij [slachtoffer 4] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 250,-- ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 4], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3], wonende te Almere, van een bedrag van € 250,-- (zegge: tweehonderdvijftig euro),
te voldoen bij wijze van voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 9 oktober 2013, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij [slachtoffer 3] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 250,-- ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
Benadeelde partij [slachtoffer 5]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort, voorzitter, mrs. A. van Holten en C.W. Couperus-van Kooten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2014.
Mr. De Beaufort is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Staatsblad 2011, 555, en Staatsblad 2012, 131
2.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte, nummer PL2541-2013075401-1, opgemaakt door [B], hoofdagent van politie, en gesloten op 9 oktober 2013, houdende een verklaring van aangever [slachtoffer 2](pagina’s 13-16)
3.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor aangever, nummer 2013075401, opgemaakt door [C]en [D], respectievelijk inspecteur en hoofdagent van politie, en gesloten op 15 oktober 2013, houdende een verklaring van aangever[slachtoffer 1] (pagina 24)
4.het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal sporenonderzoek, nummer PL2562-2013075401-4, met bijlagen, opgemaakt door [E], inspecteur van politie, en gesloten op 9 januari 2014, houdende een verklaring van verbalisant [E] (pagina 139 en foto 18 en 19 op pagina 151)
5.Zie noot 3
6.Rapport vergelijkend DNA-onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, zaaknummer 2013.10.09.130 (aanvraag 006), opgemaakt en ondertekend op 4 februari 2014 door de deskundige dr. J. Warnaar (pag. 253-254)
7.Proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 10 april 2014
8.Zie noot 3 (pag. 139 en foto’s 13 en 14 op pagina’s 148 en 149) én het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, nummer PL2541-2013075401-2, opgemaakt door [B] voornoemd en [F], hoofdagent van politie, en gesloten op 9 oktober 2013, houdende een verklaring van verbalisanten of één hunner (pagina 19)
9.Zie noot 2 (pagina 25)
10.Zie noot 3, proces-verbaal nummer PL2562-2013075401-4 (pagina 139 en foto’s 15 en 16 op pagina’s 149 en 150) én proces-verbaal nummer PL2541-2013075401-2, opgemaakt door [B] en [F] voornoemd, en gesloten op 9 oktober 2013, houdende een verklaring van verbalisanten of één hunner (pagina 19)
11.Zie noot 3 (pagina 139)
12.Zie noot 3 (pagina 139 en foto’s 3, 4, 5, 6 en 8 op pagina’s 143, 144, 145 en 146)
13.Zie noot 5
14.Zie noot 1 (pagina’s 13 en 14) en de daarbij gevoegde bijlage “WhatsApp Chat” (pagina 17)
15.Zie noot 1 (pagina 14)
16.Zie noot 3 (pagina’s 138-141 en foto’s 1, 2, 4, 5 en 6 op pagina’s 142, 143, 144 en 145)