In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen. De verdachte had een bedrag van NLG 91.710,-, dat een criminele herkomst had, omgewisseld in euro's bij De Nederlandsche Bank. Dit bedrag werd vervolgens op de rekening van haar opa gestort en besteed aan de aankoop van luxe goederen. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een terechtzitting op 16 april 2014, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren hebben gebracht. De tenlastelegging hield in dat de verdachte het genoemde bedrag had gewitwassen, wat zij ontkende, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldiging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 maart 2012 een aanvraag heeft gedaan voor het omwisselen van guldenbankbiljetten en dat het omgewisselde bedrag op 23 april 2012 op de rekening van haar opa is bijgeschreven. De verdachte verklaarde dat zij dit deed op verzoek van een medeverdachte, die haar had verteld dat het geld afkomstig was uit zijn bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien haar eigen verklaringen en de omstandigheden, wist dat het geld van criminele oorsprong was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 60 dagen indien de werkstraf niet naar behoren wordt verricht. De rechtbank benadrukte de ernst van het witwassen en de impact daarvan op de legale economie. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 9, 22c, 22d en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.