ECLI:NL:RBMNE:2014:1632

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
16/701316-12 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit cocaïnehandel

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 april 2014 uitspraak gedaan in de zaak tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 263.506,00 bedraagt. De veroordeelde, geboren in 1985 en gedetineerd in het Huis van Bewaring te Nieuwegein, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. H.M.G. Peters. De procedure omvatte een vordering van de officier van justitie, die volhardde in de eis tot ontneming van het voordeel. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat niet bewezen kon worden dat de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan de handel in cocaïne, en dat er geen concrete bevoordeling was vastgesteld.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank baseerde haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een periode van 1.097 dagen, waarin de veroordeelde gemiddeld 1 gram cocaïne verkocht voor € 40,00 per keer. De rechtbank schatte de totale opbrengst en de kosten van de handel, en kwam tot de conclusie dat het te ontnemen bedrag voor de periode van 8 oktober 2010 tot en met 30 juni 2011 € 19.524,40 bedraagt, en voor de periode van 1 juli 2011 tot en met 8 oktober 2013 € 243.919,48. De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie voor het overige af.

De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld en de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De uitspraak is een belangrijke stap in de aanpak van de handel in verdovende middelen en de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/701316-12 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 28 april 2014
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [1985] te [geboorteplaats],
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Nieuwegein” te Nieuwegein,
raadsvrouw mr. H.M.G. Peters, advocaat te Breukelen.

1.Deprocedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/701316-12 waaruit blijkt dat veroordeelde op 28 april 2014 door deze rechtbank is veroordeeld ter zake van
feit 1: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de
Opiumwet gegeven verbod
feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, onderzoek 096REGEN, registratienummer PL0960-2012149810;
- de conclusie van antwoord d.d. 8 april 2014;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 14 april 2014.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord.
Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. H.M.G. Peters, advocaat te Breukelen.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat er geen sprake is van daadwerkelijke en voldoende concrete bevoordeling van veroordeelde, althans dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat er voordeel is genoten.
Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het te ontnemen voordeel aan moet sluiten bij de periode waarin veroordeelde gedeald heeft en dat die periode veel korter is dan de periode van drie jaar waarop de vordering is gebaseerd.
Uiterst subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat veroordeelde niet alleen heeft gedeald en daarom niet alle inkomsten zelf heeft genoten. Er dient daarom berekend te worden welk deel aan veroordeelde kan worden toegerekend.
Ten aanzien van het gemiddeld aantal deals per dag heeft de verdediging opgemerkt dat er onterecht gekeken wordt naar een ‘piekperiode’ en dat er derhalve geen representatief en controleerbaar gemiddelde wordt gebruikt. Ook wordt bestreden dat de gemiddelde afname per deal 1 gram cocaïne is.
Ten slotte is aangevoerd dat veroordeelde niet over voldoende draagkracht beschikt of in de toekomst zal beschikken om aan de vordering te kunnen voldoen.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Het uitgangspunt van deze berekening is het hiervoor genoemde vonnis van deze rechtbank van 28 april 2014.
De berekening
Veroordeelde is in bovengenoemd vonnis veroordeeld voor de handel in cocaïne in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 8 oktober 2013. De rechtbank neemt dan ook deze periode als uitgangspunt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze periode betreft 1.097 dagen (365 + 366 + 365 + 1).
Uit onderzoek van de politie blijkt het volgende:
- veroordeelde verkocht gemiddeld 1 gram cocaïne voor € 40,00 per keer; [1]
- veroordeelde heeft gemiddeld met 14,68 contactpersonen per dag contact. [2]
De rechtbank berekent de totale opbrengst van de veroordeelde en zijn mededaders daarom als volgt:
1.097 dagen x 14,68 x 1 gram x € 40,00 = € 644.158,40.
Nu veroordeelde niet heeft verklaard over de door hem gemaakte kosten bij de handel in cocaïne, zal de rechtbank de gemiddelde kosten schatten op 50% van de omzet. De kosten schat de rechtbank daarom op € 322.079,20.
Het totale voordeel wat de veroordeelde en zijn mededaders hebben verkregen schat de rechtbank op (opbrengst – de kosten) € 644.158,40 - € 322.079,20 = € 322.079,20.
De rechtbank zal het te ontnemen bedrag vanaf 1 juli 2011 hoofdelijk aan verdachte opleggen. Nu de wet deze mogelijkheid niet biedt voor de periode voorafgaand aan 1 juli 2011, zal de rechtbank het voordeel van veroordeelde over de periode voorafgaand aan die datum schatten op 25% van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde en zijn mededaders. De rechtbank maakt daartoe de volgende berekening.
Over de periode van 8 oktober 2010 tot en met 8 oktober 2013 is € 322.079,20 aan wederrechtelijk voordeel verkregen. Dit betreft een voordeel van € 322.079,20 / 1.097 dagen = € 293,60 per dag.
De periode van 8 oktober 2010 tot en met 30 juni 2011 behelst 266 dagen. In die periode is door verdachte (€ 293,60 x 266 x 25%) € 19.524,40 aan voordeel verkregen.
De periode van 1 juli 2011 tot en met 8 oktober 2013 behelst 831 dagen. In die periode is
€ 243.981,60 (831 x € 293,60) aan voordeel verkregen door veroordeelde en de mededaders. Dit bedrag zal de rechtbank hoofdelijk aan veroordeelde opleggen ter ontneming.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel door verdachte stelt de rechtbank vast op
(€ 19.524,40 + € 243.981,60) € 263.506,00.
Bij vonnis van 28 april 2014 heeft de rechtbank een in beslag genomen geldbedrag van
€ 62,12 verbeurd verklaard. Daarbij is overwogen dat dit geldbedrag door middel van de onder 2 bewezen verklaarde handel in cocaïne is verkregen. Aangezien dit gedeelte van de kennelijke opbrengst veroordeelde reeds is ontnomen, zal de rechtbank dit bedrag in mindering brengen op de aan verdachte op te leggen terugbetalingsverplichting.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling aan de Staat vaststellen op € 19.524,40 voor de periode van 8 oktober 2010 tot en met 30 juni 2011 en op € 243.919,48 (€ 243.981,60 –
€ 62,12) voor de periode van 1 juli 2011 tot en met 8 oktober 2013, en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
Overwegingen
De rechtbank acht het, gelet op de getuigenverklaringen in het dossier en de berekening in het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, aannemelijk dat verdachte gemiddeld per afname 1 gram cocaïne verkocht voor € 40,00. Nu de verdediging slechts heeft gesteld dat er niet gemiddeld 1 gram per afname werd verkocht, maar dit niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij.
De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte in de bewezenverklaarde periode meermalen is gewisseld van telefoonnummer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de berekening van het gemiddeld aantal contacten per dag op juiste gronden is gebaseerd. De stelling van de verdediging dat er geen representatief beeld ontstaat door de berekening in het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is niet nader onderbouwd. De rechtbank gaat daarom ook voorbij aan dit verweer.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het te ontnemen bedrag te minderen op basis van draagkracht, nu niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde in de toekomst niet een zodanig inkomen zal kunnen genieten dat zijn draagkracht ontoereikend zal zijn om het bovengenoemde bedrag te betalen. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.

3.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e en 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

4.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 263.506,00;
- legt [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 19.524,40 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- legt [veroordeelde], hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 243.919,48 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. V. van Dam en mr. W. van Gelein Vitringa, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R. Willemsen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 april 2014.
Mr. Van Gelein Vitringa is buiten staat dit vonnis mee te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, onderzoek 096REGEN, registratienummer PL0960-2012149810, pagina 7.
2.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, onderzoek 096REGEN, registratienummer PL0960-2012149810, pagina 9.