ECLI:NL:RBMNE:2014:1369

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
C-16-362458 - KG ZA 14-93
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake merkinbreuk tussen twee besloten vennootschappen in kort geding

In deze zaak, die op 12 maart 2014 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderde de eiseres, een familiebedrijf dat lampen en verlichtingsarmaturen onder de naam [X] op de markt brengt, een verbod op de gedaagde, die een vergelijkbaar merk hanteert, wegens merkinbreuk. De eiseres stelde dat de gedaagde inbreuk maakte op haar merkrechten door gebruik te maken van een overeenstemmend teken voor identieke waren, wat verwarringsgevaar zou opleveren bij het relevante publiek, de installateurs. De gedaagde voerde verweer en betwistte dat er sprake was van inbreuk, en stelde dat de totaalindruk van de merken niet overeenstemde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank bevoegd was om van de vordering kennis te nemen en dat de eiseres een spoedeisend belang had bij haar vordering. Na beoordeling van de argumenten van beide partijen concludeerde de voorzieningenrechter dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van verwarringsgevaar tussen de merken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de totaalindruk van de merken visueel, auditief en begripsmatig geen overeenstemming vertoonde, en dat de gedaagde geen inbreuk maakte op het woordmerk van de eiseres. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor eiseressen in merkinbreukzaken om voldoende bewijs te leveren van verwarringsgevaar en het belang van een gedegen marktonderzoek. De uitspraak is een belangrijke referentie voor toekomstige merkinbreukzaken, vooral in de context van de beoordeling van de gelijkenis tussen merken en de perceptie van het relevante publiek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/362458 / KG ZA 14-93
Vonnis in kort geding van 12 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
eiseres,
advocaat mr. D.J.G. Visser te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. T. Cohen Jehoram te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 februari 2014 met producties, genummerd 1 tot en met 10;
  • de bij brief van 28 februari 2014 ingediende aanvullende producties, genummerd 11 tot en met 13, van de zijde van [eiseres];
  • de bij brief van 27 februari 2014 ingediende conclusie van antwoord tevens houdende akte overlegging producties, genummerd 1 tot en met 12, van de zijde van [gedaagde];
  • de bij brief van 28 februari 2014 ingediende stukken ter aanvulling en vervanging van de reeds ingediende producties 4 en 9 en ter vervanging van de pagina’s 1 en 11 van de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde];
  • de bij faxbericht van 3 maart 2014 ingediende productie, genummerd 13, van de zijde van [gedaagde];
  • de mondelinge behandeling gehouden op 4 maart 2014;
  • de pleitnota van de zijde van [eiseres];
  • de pleitnota van de zijde van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 12 maart 2014 vonnis uitgesproken. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op
19 maart 2014 vastgesteld.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een familiebedrijf dat sinds 1964 lampen en verlichtingsarmaturen onder de naam [X] op de - zakelijke - markt brengt. [eiseres] verkoopt, naast conventionele, fluorescentie en hoogfrequente armaturen, ook LED-producten onder de namen [A] en [X] Ledization (middels het merk [X] Armaturen). [eiseres] levert haar [X]-producten aan de groothandel. De groothandel verkoopt de producten vervolgens door aan installateurs.
2.2.
[eiseres] is, voor zover van belang in deze procedure, houdster van de volgende merken:
  • Benelux merkregistratie voor het woordmerk [X] met inschrijvingsnummer [nummer] in de klassen 9 en 11, gedeponeerd op 16 april 1971, waarbij is vermeld dat [X] sinds 1964 in Nederland wordt gebruikt, en
  • Benelux merkregistratie voor het woordmerk [X] met inschrijvingsnummer [nummer] in de klassen 9 en 11, gedeponeerd op 10 juni 1987.
2.3.
[gedaagde] is op 27 augustus 2012 opgericht door participatiemaatschappij Varova. [gedaagde] is onderdeel van de in 2012 door investeerders opgerichte [gedaagde] Groep. [gedaagde] richt zich uitsluitend op de financiële holdingactiviteiten. De productie, distributie en verkoop van de (LED) verlichtingsproducten voor de zakelijke markt wordt verzorgd door de Duitse [gedaagde] vennootschappen. De [gedaagde]-producten worden rechtstreeks door middel van de website [sitenaam] aangeboden aan de professionele eindgebruikers, zijnde de installateurs.
2.4.
[gedaagde] B.V. is houdster van de volgende merken:
  • Benelux merkregistratie voor het woordmerk [gedaagde] met inschrijvingsnummer [nummer] in klasse 11, gedeponeerd op 2 oktober 2012, en
  • WIPO merkregistratie voor het woordmerk [gedaagde] met inschrijvingsnummer [nummer] in klasse 11, geregistreerd op 22 januari 2013.
2.5.
Bij brief van 20 december 2013 heeft [eiseres] [gedaagde] gesommeerd de inbreuk op haar merkrechten te staken.
2.6.
[eiseres] heeft tegen de WIPO merkregistratie op 23 december 2013 oppositie ingesteld tegen deze internationale registratie bij het Bureau voor Harmonisatie in de Interne Markt (BHIM).
2.7.
[gedaagde] heeft een marktonderzoek ‘What’s in a name; (merk-) associaties bij [gedaagde]’ laten uitvoeren, gepubliceerd in februari 2014. Het doel van het onderzoek luidde als volgt: ‘Inzicht krijgen in de (merk-) associaties die het logo van [gedaagde] oproept.’. Specifiek is het onderzoek erop gericht te onderzoeken of bij deze associaties wordt gedacht aan het merk [X]. In het geval van primaire associaties heeft geen van de respondenten een associatie met het woordmerk [X], maar met verlichting en [gedaagde]. Slechts bij secundaire associaties hebben drie van de 99 respondenten een antwoord gegeven waarin het woord [X] voorkomt.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
1. [gedaagde] te bevelen om
binnen dertig (30) dagenna betekening van dit vonnis in de
gehele Benelux te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op de merkrechten van [eiseres] op de in de dagvaarding genoemde merken, waaronder in ieder geval het (doen) vervaardigen, verspreiden, aanbieden, verkopen en/of anderszins verhandelen van verlichting en daaraan gerelateerde artikelen onder het teken [gedaagde], zulks op straffe van een dwangsom;
2. [gedaagde] te veroordelen in de volledige proceskosten op grond van artikel 1019h
Rv;
3. de termijn als bedoeld in artikel 1019i Rv te bepalen op 6 (zes) maanden vanaf de
dag van betekening van dit vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Relatieve bevoegdheid

4.1.
De rechtbank Midden-Nederland is op grond van artikel 4.6 lid 1 van het Benelux Verdrag Intellectuele Eigendom (hierna te noemen: BVIE) bevoegd om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen, omdat [gedaagde] is gevestigd in Utrecht.
Stellingen van partijen
4.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] met haar merk [gedaagde] inbreuk maakt op het woordmerk [X] van [eiseres] op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b en c BVIE.
4.3.
[gedaagde] concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] dan wel het afwijzen van de vordering, omdat [eiseres] - door deze procedure aanhangig te maken - in strijd handelt met de eisen van een goede procesorde en daarmee misbruik maakt van haar procesbevoegdheid. Subsidiair betwist [gedaagde] dat zij inbreuk maakt op het merkrecht van [eiseres].
Spoedeisend belang
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat reeds uit de aard van de zaak, de door [eiseres] gestelde voortdurende inbreuk op haar merkenrechten, voortvloeit dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij haar vordering in kort geding.
Misbruik van procesbevoegdheid
4.5.
[gedaagde] voert als primaire verweer aan dat [eiseres] haar bevoegdheid inzet voor een andere reden dan waarvoor zij is gegeven en met geen ander doel dan [gedaagde] te schaden nu zij al begin 2013 op de hoogte was van het bestaan en het (toekomstige) gebruik van het merk van [gedaagde] en kennelijk thans pas reden ziet om deze procedure aanhangig te maken. [eiseres] stelt daartegenover dat zij pas in het najaar van 2013 - door vragen van afnemers en een nieuwsbericht in het Financieele Dagblad - bekend werd met (het gevolg van) het daadwerkelijke gebruik van het teken [gedaagde].
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van misbruik van procesbevoegdheid. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [eiseres] deze zaak met geen ander doel dan om [gedaagde] te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend dan wel dat zij in redelijkheid niet tot de uitoefening van haar bevoegdheid had kunnen komen. De enkele (door [gedaagde] betwiste) stelling dat [eiseres] begin 2013 op de hoogte was van het (toekomstig) gebruik van het teken [gedaagde] is - als al waar - daartoe onvoldoende. Het staat [eiseres] vrij - om binnen bepaalde grenzen - zelf te bepalen wanneer zij een procedure aanhangig maakt. Dat zij door thans een kortgedingprocedure aanhangig te maken misbruik maakt van haar procesbevoegdheid is onvoldoende gebleken. Niet aannemelijk is dat [gedaagde] hierdoor op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad. Met name niet nu ruim voor de datum waarop een in de branche belangrijke beurs wordt gehouden - eind maart 2014 - een vonnis in deze zaak is gewezen.
Niet-ontvankelijkheid
4.7.
[gedaagde] wijst in haar pleitnota op de niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vorderingen, omdat [gedaagde] zelf geen van de vermeend inbreuk makende handelingen verricht maar aan [gedaagde] gerelateerde Duitse vennootschappen. [gedaagde] heeft echter ook aangevoerd dat zij wel op de inhoudelijke merites van de zaak ingaat omdat zij een eind wil maken aan de dreigementen van [eiseres]. Uit het verweer dient te worden afgeleid dat [gedaagde] een inhoudelijk oordeel in deze zaak prefereert. Nu [gedaagde] kennelijk formeel geen beroep doet op voormeld verweer zal dit verweer door de voorzieningenrechter worden gepasseerd.
Merkinbreuk
4.8.
In deze procedure zal beoordeeld dienen te worden of door [eiseres] in deze procedure voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] inbreuk maakt op het woordmerk [X] van [eiseres]. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat - in tegenstelling tot hetgeen door [gedaagde] is betoogd - in deze procedure voldoende aannemelijk is dat [eiseres], gelet op haar stellingen, normaal gebruik maakt van het woordmerk [X]. Het is voldoende aannemelijk dat de inschrijving van het woordmerk [X] niet slechts ziet op ‘lampen’, dat [eiseres] haar woordmerk structureel gebruikt en niet
uitsluitendin combinatie met het woord ‘armaturen’ en dat ‘[X] ARMATUREN’ niet gebruikt wordt als handelsnaam maar als merk in de zin van aanprijzing van haar waren. Gelet daarop is het thans onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter het woordmerk [X] in een bodemprocedure vervallen zal verklaren en dat de onderhavige vordering reeds daarom dient te worden afgewezen. In het navolgende zal er derhalve vanuit gegaan worden dat [eiseres] normaal gebruik maakt van voornoemd woordmerk.
4.9.
[eiseres] stelt onder meer dat door [gedaagde] inbreuk wordt gemaakt op haar merkrechten in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE nu [gedaagde] gebruik maakt van overeenstemmende tekens voor identieke waren en door dat gebruik bij het relevante publiek verwarringsgevaar is te duchten. Hiertoe stelt zij, samengevat, dat gelet op de totaalindruk sprake is van overeenstemmende tekens tussen het woordmerk [X] en het teken [gedaagde]. Immers, het teken [gedaagde] stemt auditief en visueel overeen met het woordmerk [X]. De verschillen zijn volgens [eiseres] dermate onbeduidend dat dit aan de aandacht van het relevante publiek ontsnapt. Wat betreft de begripsmatige overeenstemming stelt [eiseres] dat de woorden [X] en [gedaagde], noch onderdelen daarvan, zelfstandige betekenis hebben in enige Benelux-taal. Haar woordmerk heeft - mede doordat het niet beschrijvend is - bovendien een sterk onderscheidend vermogen en het merk geniet bovendien bekendheid in de Benelux waardoor dit onderscheidend vermogen is vergroot.
4.10.
[gedaagde] betwist dat zij inbreuk maakt op het woordmerk [X] en voert hiertoe de navolgende redenen aan. [gedaagde] voert aan dat de totaalindrukken van het woordmerk [X] en het teken [gedaagde] niet overeenstemmen en bovendien wordt het teken niet gebruikt voor waren die identiek en soortgelijk zijn aan de waren waarvoor het merk [X] is ingeschreven. Wat betreft de totaalindruk voert [gedaagde], samengevat, aan dat het element ‘[P]’ zeer gebruikelijk is in de verlichtingsmarkt, zodat het als beginelement van een naam geen onderscheidend vermogen toekomt. De totaalindruk wordt daarom bepaald door de elementen [O] en [N]. [gedaagde] voert aan dat deze elementen leiden tot sterke auditieve en visuele verschillen. Bovendien is er een begripsmatig verschil. [gedaagde] draagt met haar teken uit dat haar producten afkomstig zijn uit en geproduceerd worden in Noordwest Europa. De naam [gedaagde] is een versmelting van de woorden ‘nord’ (noorderlicht) en ‘neon’ (universele aanduiding voor verlichtingsproducten). [X] doet daarentegen denken aan een antivirusprogramma. Ook indien de logo’s van [X] en [gedaagde] met elkaar worden vergeleken, is geen sprake van overeenstemming. Verder ziet het verschil op het gebruik van één woord ([gedaagde]) tegenover twee woorden onder elkaar ([X] armaturen) en op de verschillende (grootte van) lettertypes. Uit het gehouden marktonderzoek onder het relevante publiek blijkt dat het teken [gedaagde] nagenoeg geen associatie oproept met het woordmerk [X]. Voorts heeft [gedaagde] onder meer nog aangevoerd dat het merk [X] geen (grote) bekendheid geniet, het relevante (professionele) publiek verschillend is, sprake is van gescheiden verkoopkanalen en partijen hun producten op een andere manier presenteren. [gedaagde] concludeert dat zich geen gevaar voor verwarring voordoet.
4.11.
De vraag die beantwoord dient te worden is of verwarringsgevaar - inhoudende het gevaar van associatie met het merk - kan ontstaan bij het relevante publiek door het gebruik van [gedaagde] van een overeenstemmend teken. Uitgangspunt bij die beoordeling is dat vergeleken moet worden het woordmerk [X] zoals het is gedeponeerd en het teken [gedaagde] zoals het is gebruikt. Of sprake is van overeenstemmende tekens dient globaal beoordeeld te worden naar de totaalindruk die beide maken, en of zij auditief, visueel of begripsmatig, zodanige gelijkenis vertonen dat daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij het in aanmerking komende publiek (in)directe verwarring wordt gewekt. Voor deze beoordeling moet worden uitgegaan van het relevante publiek. Alle omstandigheden van het concrete geval dienen bij het voorgaande in aanmerking te worden genomen.
4.12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder het relevante publiek dient te worden verstaan de installateurs. Weliswaar is de groothandel de directe afnemer van [eiseres] en levert [gedaagde] rechtstreeks aan installateurs, echter de groothandels fungeren als tussenhandel en verkopen de waren vervolgens rechtstreeks door aan de installateurs, zodat deze hebben te gelden als het uiteindelijke en relevante publiek. Het betreft in dit geval derhalve een professioneel publiek met een verhoogd aandachtsniveau.
4.13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de totaalindruk die het merk [X] van [eiseres] en het teken [gedaagde] van [gedaagde] maken visueel, auditief en begripsmatig geen dan wel een (te) geringe gelijkenis vertonen zodat niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van overeenstemmende tekens. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. Onvoldoende is gebleken dat sprake is van begripsmatige overeenstemming reeds om de reden dat aan het woord [X] geen betekenis toekomt. Vervolgens is de vraag of [X] en [gedaagde] in auditief of visueel opzicht overeenstemmen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan het beginelement ‘[P]’, zoals door [gedaagde] is betoogd, geen voldoende onderscheidend vermogen toekomt. Uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte uitdraaien van overige relevante merken blijkt dat er meerdere merken bestaan die beginnen met het element ‘[P]’. Gezien de hoeveelheid van merken alwaar het om gaat, is aannemelijk dat ‘[P]’ een gebruikelijk (merk-)element is in de branche waarin partijen opereren. [eiseres] heeft dat verweer onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat betekent dat de focus ligt op de elementen ‘[O]’ en “[N]’. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze elementen zowel auditief als visueel niet met elkaar overeenstemmen. Auditief zijn de klanken verschillend van aard. Voorts bevat ‘[O]’ één en ‘[N]’ twee lettergrepen. Visueel is er evenmin gelijkenis. De overeenstemming gelegen in het onderdeel ‘[M]’ is onvoldoende. Het onderdeel springt vanwege de daaraan voorafgaande letter(s) niet op verwarrende wijze in het oog. De logo’s zijn voorts totaal verschillend. Dat beide partijen gebruik hebben gemaakt van de kleuren blauw en wit en zij beiden een vierkant ogend beeldmerk naast hun naam hebben gesitueerd, is daartoe onvoldoende. De kleuren zijn immers verschillend en bovendien verschillen (de grootte van) de lettertypes en staan de vierkante vormen gespiegeld ten opzichte van het woord. Voorts gebruikt [eiseres] een monogram en [gedaagde] daarentegen een gestileerd teken.
4.14.
[eiseres] heeft gesteld dat haar merk een sterk onderscheidend vermogen heeft. Veronderstellenderwijs dat haar merk [X] door bekendheid inderdaad een onderscheidend vermogen heeft, als gevolg waarvan sprake zou kunnen zijn van een geringe mate van overeenstemming, dan bestaat er geen reëel gevaar dat het relevante publiek een verband legt tussen beide ondernemingen. Immers, zoals reeds overwogen, is het relevante publiek - de installateurs - deskundig en van hen kan een verhoogd aandachtsniveau verwacht worden. Bovendien blijkt voldoende uit het door [gedaagde] in het geding gebrachte marktonderzoek dat nauwelijks sprake is van enig associatiegevaar. [eiseres] heeft daartegenover gesteld dat het onderzoek onder meer wat betreft de vraagstelling niet op dusdanige wijze is uitgevoerd dat daaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden zoals het onderzoekbureau dat heeft verwoord. Echter, - mede gelet op de verklaring van drs. [H] - is hetgeen zij daartoe heeft gesteld onvoldoende om aan het marktonderzoek minder waarde toe te kennen, danwel de resultaten van dit onderzoek ter zijde te schuiven. [eiseres] heeft verklaringen in het geding gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat sprake is van associatiegevaar en daarmee gevaar voor verwarring, maar deze zijn - in aanmerking genomen dat deze zeer beperkt zijn in aantal en de verklarende partijen belang hebben bij toewijzing van de vordering - mede in het licht van voornoemd marktonderzoek, van onvoldoende gewicht. Dit leidt ertoe dat het er in deze procedure voor dient te worden gehouden dat geen sprake is van associatiegevaar tussen de beide ondernemingen.
4.15.
Daargelaten of sprake is van identieke of soortgelijke waren, heeft [eiseres] het bestaan van het door haar aanwezig geachte verwarringsgevaar niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat [gedaagde] inbreuk maakt het woordmerk van [eiseres] op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE.
4.16.
Voorts heeft [eiseres] een beroep gedaan op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. [eiseres] stelt dat [X] en [gedaagde] dusdanig overeenstemmen dat het relevante publiek een verband legt tussen de twee merken. Hierdoor wordt volgens [eiseres] afbreuk gedaan aan haar woordmerk, neemt het onderscheidend vermogen daarvan af en leidt dat tot verwatering van haar merk. Immers, de waren zijn identiek en mede daardoor zal het woordmerk [X] minder snel geschikt zijn om de waren als van [eiseres] afkomstig te identificeren.
4.17.
[gedaagde] voert daartegen allereerst aan dat het woordmerk [X] geen bekend merk is. Ten tweede is gelet op het marktonderzoek van enig associatiegevaar evenmin sprake en trekt zij geen ongerechtvaardigd voordeel uit en/of doet zij afbreuk aan het onderscheidend vermogen en/of de reputatie van dat woordmerk. Voorts is geen sprake van ontlening of enige opzet om mee te liften op het woordmerk [X] en behaalt [gedaagde] uit het gebruik van haar merk geen beoogd profijt. Hiertoe voert [gedaagde] onder meer aan dat zij kan bouwen op bijna 100 jaar aan ervaring.
4.18.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Nog daargelaten de vraag of het woordmerk [X] voldoende bekendheid geniet om voor bescherming op grond van deze bepaling in aanmerking te komen, is gelet op voorgaande overwegingen reeds voldoende aannemelijk dat geen sprake is van associatiegevaar. Daarenboven heeft [eiseres] niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het woordmerk [X] of dat door [gedaagde] afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie daarvan. Meer in het bijzonder heeft [eiseres] niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] profijt heeft gehaald uit het gebruik van haar teken [gedaagde]. De enkele stelling dat verwatering van het woordmerk [X] door het gebruik van het teken [gedaagde] een (toekomstig) reëel gevaar oplevert, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Weliswaar hoeft [eiseres] niet aannemelijk te maken dat het gevaar zich reeds heeft verwezenlijkt, maar [eiseres] had wel voldoende aannemelijk moeten maken dat er een grote kans bestaat dat het gedrag van het relevante publiek zal wijzigen als gevolg van voornoemd gebruik, te denken valt aan een verminderde afname van LED producten door (indirect) installateurs. Dat heeft zij echter niet althans onvoldoende gedaan. Zij heeft weliswaar verklaringen in het geding gebracht, echter deze zijn - zie hiervoor rechtsoverweging 4.15. - mede in het licht van het door [gedaagde] in het geding gebrachte marktonderzoek, van onvoldoende gewicht. Voor het overige heeft [eiseres] geen nadere relevante omstandigheden aangedragen waaruit het (toekomstig) gevaar van verwatering zou moeten blijken. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat [gedaagde] inbreuk maakt het woordmerk van [eiseres] op grond van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE.
Conclusie
4.19.
Gelet op voorgaande overwegingen is door [eiseres] in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] inbreuk maakt op haar woordmerk. De voorzieningenrechter zal de vorderingen afwijzen.
Proceskosten
4.20.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] vordert op grond van artikel 1019h Rv een volledige proceskostenveroordeling van [eiseres]. De vorderingen van [eiseres] worden op grond van een intellectueel eigendomsrecht afgewezen, zodat kostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv dient plaats te vinden. Het door [gedaagde] ingediende kostenoverzicht van de procedure is door [eiseres] onvoldoende gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat de door [gedaagde] gevorderde kosten te hoog zijn, omdat juridische of andere complicaties zich niet voordoen, slaagt zonder nadere onderbouwing niet. Daarbij speelt mede de hoogte van de door [eiseres] gevorderde proceskostenveroordeling een rol. De voorzieningenrechter gaat dan ook uit van de redelijkheid en evenredigheid van de door [gedaagde] opgegeven kosten. De gevorderde vergoeding zal derhalve worden toegewezen.
De nog te declareren verschotten ‘rapport Blauw’ komen thans niet voor vergoeding in aanmerking. Daarvan ontbreekt iedere onderbouwing.
Vorenstaande leidt ertoe dat de kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
  • vastrecht € 608,00
  • salaris advocaat
Totaal € 25.847,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 25.847,00 (€ 25.239,00 + € 608,00), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.type: IL/4303