In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 maart 2014 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 149.706,92. De veroordeelde, geboren in 1962 en ingeschreven op een bepaald adres, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De procedure omvatte een vordering van de officier van justitie, die het aanvankelijk gevorderde bedrag had verminderd na een wijziging in de vordering. Tijdens de zitting op 14 maart 2014 werd de veroordeelde bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.Ph.Chr. Wester.
De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een kasopstelling, waarbij de contante uitgaven zijn afgezet tegen de beschikbare legale contante gelden over een bepaalde periode. De verdediging heeft betoogd dat de hennep niet aan de veroordeelde toebehoorde en dat de vordering aanzienlijk gematigd diende te worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de hennep wel degelijk aan de veroordeelde toebehoorde en dat de berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel voldoende onderbouwd waren.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen en vastgesteld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de zitting van 28 maart 2014.