ECLI:NL:RBMNE:2014:1279

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
C/16/363309 / FT RK 14/443
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot dwangakkoord in faillissementsprocedure met Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot het instellen van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). De verzoekster, geboren in 1975, had een aanbod gedaan aan haar schuldeisers, waarbij alleen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) weigerde in te stemmen. De SVB beriep zich op een wettelijk verbod om mee te werken aan een minnelijke regeling, omdat er een terugvordering van kinderbijslag met boete aan de verzoekster was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de situatie vergelijkbaar was met een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2010, waarin werd bepaald dat de rechter bevoegd is om de SVB te bevelen in te stemmen met een schuldregeling, ondanks het verzet van de SVB.

De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat het verzoek tot dwangakkoord toegewezen moest worden. De rechtbank overwoog dat de SVB in redelijkheid niet kon weigeren om in te stemmen met het aanbod, gezien de onevenredigheid tussen het belang van de SVB en de belangen van de verzoekster en de overige schuldeisers. De rechtbank stelde vast dat het aangeboden akkoord financieel gunstiger was voor de schuldeisers dan de wettelijke schuldsaneringsregeling, waarbij geen uitkering aan de schuldeisers te verwachten viel. De rechtbank besloot daarom dat de SVB moest instemmen met de schuldregeling, waarmee de verzoekster de mogelijkheid kreeg om haar schulden op een minnelijke manier af te lossen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/363309 / FT RK 14/443
uitspraakdatum: 27 maart 2014
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw)
(‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam],
geboren op [1975] te [geboorteplaats],
wonende [adres], [woonplaats],
hierna: [naam],
tegen
Sociale Verzekeringsbank
mede kantoorhoudende te Utrecht,
hierna: SVB.

1.De procedure

1.1.
Door [naam] is tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het instellen van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Fw, hierna: het verzoek. Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 20 maart 2014. Hierbij zijn verschenen:
  • [naam];
  • mevrouw [A], schuldhulpverlener;
  • mevrouw [Y], namens SVB.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald op heden.

2.Het verzoek

2.1.
[naam] heeft middels haar schuldhulpverlener op of rond 13 augustus 2013 een aanbod gedaan aan haar schuldeisers. Alle schuldeisers behalve SVB hebben met dat aanbod ingestemd.
2.2.
[naam] heeft verzocht om SVB te bevelen alsnog met het aanbod in te stemmen.

3.Het verweer

3.1.
Kort en zakelijk weergegeven heeft SVB het volgende verweer gevoerd. [naam] heeft een uitkering inzake de kinderbijslag van SVB ontvangen. Bij besluit van 17 augustus 2009 is die uitkering gedeeltelijk teruggevorderd en is aan [naam] een boete opgelegd vanwege het overtreden van de mededelingsverplichting. Dit besluit staat rechtens vast, nu [naam] daartegen geen beroep heeft ingesteld. Op grond van artikel 24c van de Algemene Kinderbijslagwet is expliciet een verbod neergelegd voor SVB om in een dergelijke situatie medewerking te verlenen aan een minnelijke schuldregeling. Hieruit volgt dat SVB in redelijkheid kan weigeren in te stemmen met het aanbod. Toewijzing van het verzoek zou inhouden dat de insolventierechter SVB dwingt om een contra-legem besluit te nemen. Verder heeft [naam] niet aangetoond dat het verzoek financieel gunstiger is voor de schuldeisers, nu de waarborgen van de wettelijke schuldsanering ontbreken.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1.
Het aanbod van [naam] houdt –kort en zakelijk weergegeven– het volgende in. [naam] zal in de aangeboden looptijd van 36 maanden haar inkomen reserveren boven het (op basis van de Recofa-richtlijnen berekende) vrij te laten bedrag. Indien het inkomen onder dit vrij te laten bedrag blijft draagt [naam] de minimale afloscapaciteit van € 59,00 per maand af. De reserveringen worden door de schuldhulpverlener na jaarlijkse hercontrole aan de schuldeisers uitgekeerd. In het aanbod heeft de schuldhulpverlener geprognosticeerd dat op de hiervoor omschreven wijze circa 8,85% op elke concurrente vordering en circa 17,7% op de preferente vordering kan worden voldaan. Nadat de aanbiedingsbrief was verzonden blijkt dit percentage te kunnen worden verhoogd naar respectievelijk circa 11,19% en 22,37% aangezien een schuldeiser voldaan bleek. Het aanbod houdt in dat de schuldeisers het resterende deel van hun vordering op [naam] kwijtschelden. De schuldenlast van [naam] bedraagt ten tijde van het verzoek
€ 11.757,62 verdeeld over 9 concurrente schuldeisers en € 3.613,90 inzake een preferente schuldeiser.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het verzoek kan slechts worden toegewezen als SVB in redelijkheid niet tot weigering van het aanbod heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [naam] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
4.3.
Het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [naam] acht de rechtbank op voorhand kansrijk. Beoordeeld dient te worden of de schuldeisers in financieel opzicht beter af zijn met de wettelijke schuldsaneringsregeling of met het aangeboden akkoord. Daarbij zal worden uitgegaan van de huidige situatie waarin [naam] een WW-uitkering ontvangt. Verbetering van haar inkomen is zowel in de situatie van het aanbod als de wettelijke schuldsaneringsregeling mogelijk, nu de schuldhulpverlener heeft verklaard dat zij tijdens de looptijd van het aanbod erop zal toezien dat [naam] solliciteert en tenminste vier sollicitatiebewijzen per maand overlegt.
De kosten voor het salaris van de bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling bedragen circa € 2.869,00 exclusief btw. Daarbovenop komen de griffierechten voor het deponeren van de uitdelingslijst van € 599,00. Het huidige inkomen van [naam] ligt onder het berekende vrij te laten bedrag en in de wettelijke schuldsaneringsregeling zal zij derhalve geen maandelijkse afdracht hebben. Dit houdt in dat er in de wettelijke schuldsaneringsregeling in het geheel geen uitkering aan de schuldeisers te verwachten is.
In het aangeboden akkoord brengt de schuldhulpverlener 9% van de reserveringen en een vast bedrag van € 216,00 als kosten in rekening en wordt er geen uitdelingslijst gedeponeerd. Naar verwachting zullen de in rekening te brengen kosten in geval van het akkoord circa
€ 397,32 bedragen. De schuldhulpverlener heeft berekend dat aan het einde van de looptijd
€ 2.196,00 is gereserveerd en € 1.798,68 netto beschikbaar is voor de schuldeisers.
Uit het voorgaande volgt dat het aangeboden akkoord in financieel opzicht gunstiger is voor de schuldeisers.
4.4.
In HR 9 juli 2010 (NJ 2010, 648) heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een, naar het oordeel van de rechtbank, vergelijkbaar geval. Daarin was sprake van onverschuldigd betaalde en teruggevorderde uitkeringen, met oplegging van een boete wegens overtreding van de mededelingsverplichting van een uitkeringsgerechtigde. Evenals het SVB in het onderhavige geval kan het UWV op grond van sociale zekerheidswetgeving in dergelijke gevallen niet instemmen met een minnelijke regeling. In voornoemd arrest is bepaald dat deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat de rechter onder de in artikel 287a Fw vermelde voorwaarden bevoegd is het UWV te bevelen in te stemmen met een schuldregeling. Aan dit verweer van het SVB gaat de rechtbank dan ook voorbij omdat sprake is van eenzelfde situatie als bij het UWV.
4.5.
Het voorgaande houdt niet in dat het SVB op zichzelf niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met het aanbod in te stemmen. Het SVB heeft een rechtens te respecteren en maatschappelijk belang om haar vordering (volledig) voldaan te krijgen. [naam] heeft echter laten weten dat zij haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal handhaven indien haar verzoek tot het instellen van een dwangakkoord zal worden afgewezen. Reeds eerder is opgemerkt dat de kans op toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling groot is. Zoals hiervoor weergegeven is in dat geval in het geheel geen uitkering aan de schuldeisers te verwachten. Dit houdt in dat de belangen van de overige schuldeisers door de weigering van SVB in belangrijke mate worden geschaad. Daar komt bij dat de ontstaansdatum van de vordering van het SVB in 2002 ligt, en derhalve buiten de in artikel 288 lid 1 sub b Fw genoemde termijn van vijf jaar valt waarin de goede trouw wordt beoordeeld. De belangenafweging valt op genoemde gronden in dit geval in het nadeel van SVB uit. Dit leidt tot het volgende.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de onevenredigheid tussen het belang dat SVB heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [naam] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad, het verzoek zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt SVB in te stemmen met de onder 4.1 bedoelde schuldregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Dijksterhuis en in het openbaar uitgesproken op
27 maart 2014.