4.3.1Bewijsmiddelen
Slachtoffer [slachtoffer]
Op 9 november 1999, omstreeks 11:49 uur, werden verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] door het berichtencentrum Utrecht verzocht te gaan naar het pand [adres] te Utrecht, alwaar een persoon om het leven zou zijn gebracht.Voornoemde verbalisanten hebben verklaard dat zij in de op de [adres] gevestigde shoarmazaak, genaamd [naam], een man in levenloze toestand op de grond zagen liggen.
De leden van het recherche bijstands team (RBT), bestaande uit [recherche 1], [recherche 2], [recherche 3] en [recherche 4], hebben verklaarddat zij op 9 november 1999 in de eetruimte van de shoarmazaak het lichaam van een man zagen liggen die hoogstwaarschijnlijk was overleden. De man was gekleed in een blauwe trui en een grijze broek met een bruine riem. De trui van de man vertoonde op vele plaatsen gaten die aan steekopeningen deden denken en rondom die gaten was het kledingstuk doordrenkt met bloed.
Omstreeks 13:00 uur hebben de leden van het RBT de gemeentelijk lijkschouwer ter plaatse gevraagd, die om 13:25 uur arriveerde. De gemeentelijk lijkschouwer heeft omstreeks 13:30 uur formeel de dood vastgesteld en omstreeks 13:40 uur is het RBT begonnen met rectale temperatuurbepalingen. Op basis van die metingen was de voorlopige conclusie van de lijkschouwer dat het slachtoffer al zeker zes uur dood was.
In het jack dat op de vloer lag in de verkoop-/wachtruimte van de shoarmazaak, trof het RBT onder andere een bankpasje, een ziekenfondskaartje en een vreemdelingendocument aan, alle ten name van [slachtoffer], geboren op 7 april 1963.
Op 10 november 1999 is de vermoedelijke identiteit definitief bevestigd door familieleden van [slachtoffer].
De lijkschouwer van de gemeente Utrecht, [A], heeft verklaard dat de man, zijnde [slachtoffer], een niet-natuurlijke dood was gestorven.
In zijn voorlopig verslag van 10 november 1999concludeerde patholoog dr. [B] van het NFI dat bij sectie van het lichaam van [slachtoffer] het volgende was gebleken: er waren 29 steekverwondingen, verspreid over de rug (12), behaarde hoofd (1), neusrug (1), hals (1), borst (8), linker bovenarm (1), rechter onderbeen (3) en links in de flank; er waren klievingen in beide longen (elk tweemaal) en lever (viermaal); er was zeer uitgebreid uitwendig en inwendig bloedverlies, er waren diverse oppervlakkige huidverwondingen aan handen en aangezicht. Deze bevindingen, aldus de patholoog, zijn het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch klievend geweld, zoals kan worden opgeleverd door vele steekbewegingen met een scherp voorwerp. Het overlijden van [slachtoffer] kan zonder meer worden verklaard door de gebleken weefselbeschadigingen en het daarmee gepaard gaande bloedverlies.
Bij rapport van 17 december 1999heeft voornoemde patholoog zijn eerdere conclusies bevestigd.
Plaats delict
Het RBT heeft verklaarddat het pand aan de [adres] was ingedeeld in een verkoop-/wachtruimte met daar achter gelegen een eetruimte, een kleine keuken, een opslagplaats en een achterplaatsje.
Voorts heeft het RBT verklaard dat aan de rechter zijwand van de verkoop-/wachtruimte twee speelautomaten stonden, en dat deze speelautomaten verder in de tekst van het proces-verbaal worden aangehaald als respectievelijk de linker- en de rechter gokkast, waarbij de rechter gokkast de kast is die het dichtst bij de toegangsdeur stond. Aan de linkerzijwand van de verkoop-/wachtruimte was apparatuur geplaatst voor onder andere shoarmagerechten en het bakken van patates-frites, terwijl daarnaast enige werkruimte was om gerechten samen te stellen of in te pakken. Dit gedeelte werd van de rest van de ruimte afgescheiden door een bar/toonbank. Op de bar/toonbank was een kassa geplaatst, en achter de bar/toonbank lagen witte plavuizen. Op het overige deel van de vloer in deze ruimte lagen bruine/grijze vloertegels.
Voor de gokkasten lag een zwart kleedje van ongeveer 1,00 bij 2,00 meter, en op dat kleedje lag een omgevallen barkruk. Voor de rechter gokkast lag een peuk van een filtersigaret. Op enige afstand daarvan lag een deels opgerookte sigaret zonder filter, welke sigaret was besmeurd met bloed. Op de (vanuit de deuropening gezien) verst gelegen linkerhoek van het kleedje lag een met bloed besmeurd brillenglas. Juist buiten deze hoek van dit kleedje vertoonde de bruine vloerbedekking een aanzienlijke concentratie bloed en de tapijttegels waren ter plaatse met bloed doordrenkt. Vanaf deze plek naar de toegang tot de eetruimte zag het RTB op de vloerbedekking over de gehele lengte van dat traject een egale rode verkleuring van omstreeks 35 cm breed.
Op de beide posten van de doorgang naar de eetruimte waren vlak boven de vloer bloedvlekken zichtbaar. De metalen drempel van deze doorgang was ongeveer in het midden besmeurd met bloed, waarbij het vloeibare bloed langs de bolle rand aan de zijde van de eetruimte naar beneden was gedropen.
Op de vloer van de eetruimte lag het lichaam van het slachtoffer. Hij lag ruggelings, met zijn hoofd in de richting van de doorgang naar de verkoop-/wachtruimte. De benen van de man lagen gespreid. De linker arm lag, vrijwel gestrekt, haaks op het lichaam. De rechter bovenarm laag haaks op het lichaam. De man was onder meer gekleed in een blauwe trui. De trui van de man vertoonde op vele plaatsen gaten, die aan steekopeningen deden denken en rondom die gaten was het kledingstuk doordrenkt met bloed. Ook de broek van de man was met bloed bedekt. Onder de trui was een wit hemd zichtbaar, dat eveneens met bloed was doordrenkt. De trui en het hemd waren aan de rugzijde tot aan de schouderbladen opgestroopt en gaven de zijkanten van de blote rug te zien. De vloerbedekking rond het lichaam was met bloed besmeurd. Aan de bovenzijde van het hoofd van de man was op de vloerbedekking een bloedspoor zichtbaar. Dit bloedspoor was omstreeks 35 cm breed en leidde van de bloedconcentratie op de vloer van de verkoop-/wachtruimte via de doorgang naar de plek waar het slachtoffer lag.
Voorts trof het RBT in de verkoop-/wachtruimte nog een omgevallen barkruk op de vloer aan, alsmede een stoel die op de zijkant lag.
Op de bovenzijde van de rechter gokkast stond een wit kunststof bekertje. Op een tegen een laag scheidingswandje geplaatste tafel trof het RBT een ronde zwarte asbak aan, met daarin enkele peuken. Links naast het tafeltje lag een herenportemonnee, waarin fl. 1,50 werd aangetroffen.
Op de witte plavuizenvloer achter de bar/toonbank waren volgens het RBT meerdere op schoenafdrukken gelijkende bloedsporen zichtbaar. Op de kassa, op de bar/toonbank en op het werkblad waarop de kassa stond, zaten eveneens bloedsporen. Onder het werkblad van de toonbank bevond zich een aantal laden. De beide laden onder de plaats waar de kassa stond, waren bevlekt met bloed. Op de handgrepen en de buitenkant van beide laden, maar ook op de zijkanten en binnenin, bevond zich bloed.
Beeldmateriaal plaats delict
Tijdens de verschillende in het kader van de dood van [slachtoffer] verrichte onderzoeken, zijn door de technische recherche foto’s gemaakt, waaronder foto’s van de verkoop-wachtruimte (foto’s 5 t/m 11),een foto van de gokkasten (foto 10), asbak op tafeltje (foto 17), drempel tussen de twee ruimten (foto 41), de vloer achter de bar (foto 53), het gebied achter de bar ter hoogte van de kassa (foto 54), detail van de kassa met bloedspoor aan de buitenzijde (foto 55), detail van de lade onder de kassa (buitenzijde) (foto’s 56 en 57), en van de binnenzijde van de lade (foto 58).
Sporen
De sigarettenpeuken in de asbak op het tafeltje en voor de gokkasten zijn door het RBT veiliggesteld, de in beide publieksruimten aangetroffen bloedsporen zijn bemonsterd. Het op de rechter gokkast aangetroffen kunststof bekertje is eveneens veiliggesteld.
De sporen zijn voorzien van de volgende DNA-identificatiezegels:
- bebloede sigarettenpeuk: ADD355; - filtersigarettenpeuk: ADD356; - peuken uit asbak op tafel: ADD362; -bekertje op rechter gokkast: ADD363.
- het bloedspoor op de buitenzijde van de kassalade: DCA223; - het bloedspoor op het papier achter de bar: DCA224; - perforator met bloedspoor uit de lade onder de kassa: DCA225 - aangetroffen deeltjes geronnen bloed in lade onder de kassa: DCA226
Tijdens de lichaamsschouw van [slachtoffer] zijn de kledingstukken van het slachtoffer veiliggesteld, en als volgt gecodeerd als S005: een paar sokken van het slachtoffer, S007: broek van het slachtoffer. De sokken zijn voorzien van het identiteitszegel CDA925 en de broek van het identiteitszegel CDA926
Bij de sectie van het lichaam van [slachtoffer] zijn de nagels en het nagelvuil veiliggesteld en gecodeerd als S011: nagels rechterhand en S012: nagels linkerhand. S011 is voorzien van het identiteitszegel ADD369 en S012 van het identiteitszegel ADD370.
NFI-rapporten met betrekking tot de sporen
In het NFI-rapport van 15 februari 2000is geconcludeerd dat het DNA-profiel op de likrand en rookkant van de shagpeuk (ADD355) overeen kwam met het DNA-profiel van het slachtoffer, en dat het DNA-profiel op de Marlboropeuk uit de asbak (ADD362) en op het bekertje (ADD363) niet overeen kwam met DNA-profiel van het slachtoffer.
Voorts is geconcludeerd dat de Marlboropeuk (ADD362) was gerookt door hetzelfde mannelijke individu als degene die uit het bekertje (ADD363) had gedronken.
In het NFI-rapport van 21 augustus 2000is geconcludeerd dat de filtersigarettenpeuk (ADD356) was gerookt door hetzelfde mannelijke individu als de Marlboropeuk uit de asbak (ADD362). Deze persoon is dezelfde als die gedronken heeft uit het bekertje (ADD363). Bij het nagelvuil van de linkerhand is een bijgemengd gedeeltelijk DNA-profiel gevonden dat mogelijk overeenkomt met de DNA-profielen in de peuken (ADD356 en ADD362) en op het bekertje (ADD363).
In het NFI-rapport d.d. 31 oktober 2007is geconcludeerd dat de DNA-profielen van het DNA in de bemonsteringen DCA223#1, DCA223#2, DCA224#1, DCA225#1 en DCA226#1, zijnde bemonsteringen van het bloed op de buitenzijde van de kassa, het bloed op een stuk papier, het bloed op een perforator en het bloed op de lade onder de kassa, matchen met de DNA-profielen op de peuk (ADD356#1), de peuk (ADD362#1) en de bemonstering (ADD363#1) van een bekertje. Dit betekent dat het bloed van de vijf bemonsteringen en het celmateriaal op de peuken en het bekertje van één en dezelfde onbekende man afkomstig kunnen zijn.
Celmateriaal verdachte
In verband met een veroordeling van de verdachte door de rechtbank Utrecht op 18 november 2011, is door de officier van justitie bevolen celmateriaal bij verdachte af te nemen ten behoeve van een DNA-onderzoek.Verdachte verscheen na te zijn opgeroepen niet bij de politie en hij is uiteindelijk op de vertrekpassage op Schiphol op 24 november 2012 aangehouden, waarna bij hem op 25 november 2012 wangslijm is afgenomen. Dit afgenomen wangslijm heeft het nummer RAAU2827NL gekregen.
Nadere NFI-rapporten met betrekking tot sporen
Aan het referentiemonster wangslijmvlies RAAU2827NL van verdachte is door het NFI DNA-onderzoek verricht.Van het monster is een DNA-profiel verkregen dat op 17 januari 2013 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. De vergelijking met de in de databank aanwezige DNA-profielen leverde tot 22 januari 2013 één match op, te weten een match met het DNA in het sporenmateriaal met het identiteitszegel ADD356#1.
In het NFI-rapport d.d. 20 juni 2013is beschreven dat de beide sokken (CDA925) van het slachtoffer zijn onderzocht op aanwezigheid van bloed, dat een selectie van bloedsporen is bemonsterd en dat deze bemonsteringen zijn veiliggesteld als CDA#03 tot en met #06 en CDA#07 tot en met #11. Het monster met nummer CDA925#10 leverde een match op met het DNA-profiel van verdachte. De matchkans was kleiner dan één op één miljard.
In aanvulling op het NFI-rapport van 31 oktober 2007heeft het NFI op 24 december 2013 op een nadere vraagstelling van de rechter-commissaris gerapporteerddat de matchkans van de eerder verkregen DNA-profielen van de bemonsteringen DCA223#1, DCA223#2, DCA224#1 en DCA225#1 kleiner zijn dan één op één miljard en dat de matchkans van bemonstering DCA226#1 ongeveer 1 op 33 miljoen is. Voorts rapporteerde het NFI dat van het DNA in de bemonsteringen ADD370#01 van de nagels van de linkerhand van het slachtoffer [slachtoffer] in het aanvullend DNA-onderzoek een DNA-profiel is verkregen waarin negen pieken van relatief geringe intensiteit zichtbaar zijn, welke negen pieken matchen met het DNA-profiel van verdachte RAAU2827NL. Dit betekent dat, ondanks dat niet alle DNA-kenmerken van de verdachte zichtbaar zijn, de verdachte niet kan worden uitgesloten als donor van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal in de bemonstering ADD370#01.
Aangifte diefstal
Op 15 november 1999 heeft [getuige 1] aangiftegedaan van diefstal met geweldpleging. Aangever heeft daarbij verklaard dat vanuit de kassa staande op de toonbank van zijn bedrijf aan de [adres] te Utrecht ongeveer fl. 200,00 was weggenomen, en dat vanuit de lade, onder de kassa, in de toonbank een bedrag van fl. 315,00 was weggenomen.
Aangever heeft verklaard dat hij op 9 november 1999, omstreeks 04:30 uur, de kas had opgemaakt en dat hij het getal, 315, en zijn naam op een papiertje had geschreven.
Getuigen
Getuige [getuige 1] heeft verklaarddat hij mede-eigenaar is van shoarmazaak [naam], gevestigd aan de [adres] te Utrecht, en dat onder meer [slachtoffer], zijnde het slachtoffer, als medewerker hielp in de shoarmazaak. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 9 november 1999, omstreeks 04:30 uur, de shoarmazaak binnenkwam en dat toen de volgende personen aanwezig waren: [slachtoffer], [getuige 3], [Y] en een voor getuige onbekende persoon. De onbekende persoon zat aan de eerste gokkast te gokken. Na het opmaken van de kassa is getuige [getuige 1] weggegaan. Toen getuige [getuige 1] omstreeks 05:00 uur nog even in de zaak was, was de eerder genoemde situatie niet veranderd. Getuige [getuige 1] zag dat de zaak nog niet was schoongemaakt.
Getuige [getuige 1] heeft voorts verklaarddat hij, toen hij op 11 november 1999 samen met de politie in zijn zaak kwam, zag dat de bar was schoongemaakt, dat de asbakken op de kop lagen op de bar waardoor getuige kon zien dat er opgeruimd was, en dat het er ook achter de bar opgeruimd en schoongemaakt uit zag. Ook de keuken zag er opgeruimd uit en het was duidelijk te zien dat de afwas was gedaan. Getuige [getuige 1] zag dat er uit de kassalade ongeveer fl. 200,00 was weggenomen, en dat er uit de lade onder de kassa fl. 315,00 was weggenomen. Bij de laatste kasopmaak had getuige [getuige 1] het bedrag in die lade geteld en het bedrag opgeschreven.
Getuige [getuige 1] heeft op 27 december 1999 nog verklaarddat hij toen hij op 9 november 1999 na 11:30 uur in [naam] kwam, hem was opgevallen dat er achter de bar was schoongemaakt en dat er geen vlees meer aanwezig was.
Getuige [getuige 2] heeft verklaarddat [slachtoffer] op 9 november 1999 om 06.30 uur nog even bij hem in de zaak kwam. De getuige heeft voorts verklaard dat hij [slachtoffer] wat te eten aan bood, maar dat hij dit weigerde en dat hij aan de getuige vertelde dat hij weer terug moest naar de shoarmazaak omdat die Bulgaarse jongen nog in de zaak was en omdat er nog een man op de gokkast aan het spelen was.
Getuige [getuige 3], heeft verklaarddat hij samen met het slachtoffer in [naam] werkte en dat hij het slachtoffer, [slachtoffer], [slachtoffer] noemde. Getuige [getuige 3] heeft voorts verklaard dat hij op 8 november 1999 om 20:00 uur samen met [slachtoffer] was begonnen met werken in [naam] en dat hij tot de volgende ochtend samen met [slachtoffer] had gewerkt in de zaak. Op 9 november 1999 tussen 04:30 en 05:00 uur was [getuige 1] ([getuige 1]) in de zaak gekomen om de kas op te maken en was daarna weer weggegaan. Toen getuige [getuige 3] de zaak tussen 06:30 en 07:00 uur verliet, was er naast [slachtoffer] nog één man in de zaak. Deze man, aldus getuige [getuige 3], sprak Turks, en was door getuige nooit eerder gezien. Deze man had toen hij in de zaak was alleen bij de automaat gestaan en had op die automaat gespeeld. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij niet wist of deze man iets had gedronken, maar dat als hij iets had gedronken zijn glas of kopje in ieder geval niet was opgeruimd en nog bij de automaat moest staan. Voordat getuige [getuige 3] wegging was er ook nog een Marokkaanse man met een mager postuur en een lang gezicht in de zaak geweest die getuige wel van gezicht kende en die [getuige 1] ook kende.
Op 10 november 1999 heeft [getuige 3] aanvullend verklaarddat hij op 9 november 1999 tussen 06:30 en 07:00 uur naar huis was gegaan, dat hij toen hij bezig was met het schoonmaken van de zaak, op de klok in de zaak had gekeken en dat het toen 06:00 uur was, dat hij vervolgens nog ongeveer een half uurtje had gewerkt voordat hij klaar was met zijn werk, dat hij daarna direct naar huis was gegaan en dat [slachtoffer] toen achterbleef met de klant die achter de speelautomaat zat die meteen naast de deur stond. [getuige 3] heeft verklaard dat hij de Turks sprekende man niet in de zaak had zien binnenkomen omdat hij druk bezig was met schoonmaken, dat hij voor [slachtoffer] nog een kopje koffie had ingeschonken, dat [slachtoffer] toen achter een tafeltje zat, dat op dat tafeltje nog een asbak stond en dat hij, [getuige 3], alle andere asbakken al had schoongemaakt. Op 28 december 1999 heeft [getuige 3] verklaarddat degene die als nummer 1 op het fotoblad staat, de Marokkaan is die hij eerder noemde als de Marokkaan die mager is en een lang gezicht heeft.
Foto 1 op het zogenoemde fotoblad is volgen de bijlage bij het fotoblad de politiefoto van [K], geboren op [1970].
Getuige [getuige 4] heeft verklaarddat hij op 9 november 1999 omstreeks 06:55 uur langs de shoarmazaak [naam] op de [adres] liep, dat hij zag dat er in de zaak een zwak gelig licht brandde, dat hij zag dat er niemand bij de twee speelautomaten stond, dat hij via de glazen toegangsdeur van [naam] weer naar binnen keek, dat hij ‘iets’ zag liggen op de grond en hij toen bij zichzelf dacht ‘ze slapen tegenwoordig al op de vloer’.
Getuige [getuige 5] heeft verklaarddat hij in de nacht van 8 november 1999 op 9 november 1999 in de shoarmazaak was geweest, en dat hij toen hij die morgen de shoarmazaak verliet er nog drie personen in de shoarmazaak waren, te weten de man op foto 4, de man op foto 7 en de man op foto 1.
Foto 1 op het zogenoemde fotoblad is volgen de bijlage bij het fotoblad de politiefoto van [K], de man op foto 4 is [slachtoffer] en man op foto 7 is [getuige 3].
Getuige [getuige 6] heeft verklaarddat hij in 1999 bij bakkerij [naam] werkte, dat hij wel eens in de shoarmazaak [naam] was geweest, dat hij wel met collega [M] in die zaak kwam, dat er sommige collega’s wel eens mee gingen en dat hij zich niet kon herinneren dat verdachte, toen collega van getuige [getuige 6], was mee geweest naar [naam].
4.3.2Bewijsoverwegingen
Het door verdachte geschetste alternatieve scenario
Verdachte heeft op de regiezitting van 27 september 2013, tijdens het verhoor door de politie van 16 oktober 2013 en op de zitting van 18 maart 2014 verklaard dat hij op 9 november 1999 om vijf uur of kwart over vijf even in de shoarmazaak [naam] was geweest, dat hij shoarma wou snijden, dat hij zelf achter de balie was gegaan om te snijden, dat hij zich daarbij had gesneden, dat hij zich daarna had omgedraaid, dat hij van een rol met servetjes een stuk had afgehaald, dat hij daarbij blijkbaar bloed had gedruppeld, en dat hij vervolgens [slachtoffer] een hand had gegeven en weg was gegaan.
Verdachte heeft op de zitting van 18 maart 2014 verklaard dat als hij klaar was met zijn werk bij bakkerij [naam] hij bij [naam] een broodje ging halen en dat hij dat bijna elke dag deed.
Gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank het door verdachte geschetste scenario dat hij zich bij het snijden van de shoarmarol heeft gesneden en dat er om die reden bloedsporen van hem zijn aangetroffen op en rond de kassa, niet geloofwaardig. Voor de rechtbank staat op grond van de getuigenverklaringen vast dat verdachte ten tijde van het incident geen bekende was in de shoarmazaak en dat het om die reden niet geloofwaardig is dat verdachte van de werknemers die op dat moment aanwezig waren, zelf shoarma mocht snijden.
Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is het boven gerede twijfel dat verdachte zich rond 6:30 uur, nadat [getuige 3] de zaak had verlaten, nog samen met het slachtoffer in de shoarmazaak bevond. Getuige [getuige 3] had de zaak toen al schoongemaakt. Uit de foto’s 5 en 6 van de verkoop-/wachtruimte en de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt dat de plek van de shoarma-apparatuur ten tijde van het aantreffen van het slachtoffer was uitgeschakeld en schoongemaakt. Ook gezien deze omstandigheden is het onaannemelijk dat verdachte tussen het moment dat [getuige 3] de zaak verliet, ongeveer 6:30 uur en het tijdstip waarop getuige [getuige 4] iets zag liggen op de vloer van de verkoop-/wachtruimte, zijnde ongeveer 6:55 uur, nog shoarma heeft gesneden.
Bloedsporen rond de kassa
Nu de rechtbank het door verdachte geschetste scenario voor de rond de kassa aangetroffen bloedsporen niet geloofwaardig acht, en verdachte ook overigens geen enkele redelijke verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van die bloedsporen, wijzen de sporen er naar het oordeel van de rechtbank op dat verdachte om een andere reden zijn bloedsporen heeft achtergelaten, namelijk omdat hij kennelijk op zoek was naar geld en dat hij, gelet op de aangifte van diefstal, daarbij uit de kassa en uit de lade onder de kassa een bedrag van ongeveer fl. 515,00 heeft weggenomen.
Steekpartij
Gelet op de op de witte plavuizenvloer achter de bar/toonbank aangetroffen op schoenafdrukken gelijkende bloedsporen, heeft de diefstal van genoemd bedrag plaatsgevonden na de steekpartij. Dat niet visueel is waargenomen dat de schoensporen helemaal tot aan de kassa doorlopen maakt dat niet anders. De twee sporen lopen immers vanaf de vloerbedekking sterk richting de kassa en aangezien het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de aanwezigheid in de shoarmazaak [naam] na 06:30 uur van een 3e of 4e persoon, naast verdachte en het slachtoffer, kan het niet anders zijn dan dat verdachte degene is die [slachtoffer] de steekwonden heeft toegebracht en vervolgens, nadat er veel bloed was gevloeid, schoensporen heeft achtergelaten op de witte plavuizenvloer.
Uit het dossier blijkt voorts dat er in de verkoop-/wachtruimte een worsteling heeft plaatsgevonden, waarbij diverse meubels omver zijn gevallen. Het slachtoffer is in de rechterhoek van de verkoopruimte op de grond terecht gekomen en vandaar uit aan zijn benen versleept naar de eetruimte achter de verkoop-/wachtruimte.
Het aantreffen van DNA-materiaal van verdachte op een sok van het slachtoffer en in het nagelvuil van de linkerhand van het slachtoffer, acht de rechtbank een bevestiging voor haar oordeel dat het verdachte is die bij de worsteling was betrokken en het ook verdachte is die het slachtoffer aan zijn benen heeft versleept naar de eetruimte.
Tijdstip van overlijden
De verdediging heeft betoogd dat het slachtoffer omstreeks 08:00 uur is overleden, namelijk zeker zes uur voordat de metingen waren gestart.
Uit het dossier blijkt dat om 13:40 uur is begonnen met de rectale temperatuurbepalingen en dat de lijkschouwer op grond van deze metingen, concludeerde dat het slachtoffer al zeker zes uur dood was. Hoewel de tekst van het desbetreffende proces-verbaal strikt taalkundig de mogelijkheid openlaat dat die ”zekere zes” uur geldt vanaf het moment dat de metingen waren verricht, gaat de rechtbank er vanuit dat, nu op geen enkele manier is gebleken dat het proces-verbaal op deze manier zou moeten worden gelezen, die “zekere zes” uur geldt vanaf het moment dat de lijkschouwer de dood vaststelde, namelijk om 13:30 uur. Deze slotsom sluit ook aan bij de getuigenverklaring van [getuige 4] die om 06:55 uur ‘iets’ op de grond zag liggen en toen bij zichzelf dacht ‘ze slapen tegenwoordig al op de vloer’.