ECLI:NL:RBMNE:2014:116

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
C-16-337125 - HA ZA 13-88
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap voor onbetaalde facturen en misleidende jaarrekening

In deze zaak vorderde Bruil Bouwbedrijf Ede B.V. een verklaring voor recht dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld en hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.628.667,23, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de bestuurders van TCS QS, een vennootschap die in financiële problemen verkeerde, aansprakelijk waren voor de schade die Bruil had geleden door het niet voldoen van facturen. De rechtbank stelde vast dat de jaarrekening van TCS QS over 2008 een misleidende voorstelling van zaken gaf, omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van de TCN-groep aan de Rabobank niet was vermeld. Dit leidde tot de conclusie dat de bestuurders, waaronder [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], hoofdelijk aansprakelijk waren op grond van artikel 2:249 BW, omdat zij de schijn van kredietwaardigheid hadden gewekt. De rechtbank oordeelde dat Bruil gerechtvaardigd had vertrouwd op de jaarrekening en het memo dat de structuur van TCS QS uitlegde. De rechtbank wees de vordering van Bruil toe, met uitzondering van de vordering tegen [gedaagde sub 4], die niet aansprakelijk werd gehouden omdat hij ten tijde van de jaarrekening geen bestuurder was. De rechtbank veroordeelde de gedaagden tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/337125 / HA ZA 13-88
Vonnis van 22 januari 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRUIL BOUWBEDRIJF EDE B.V.,
gevestigd te Ede,
eiseres,
advocaat mr. P.J.A. Plattel te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. A. Schennink te Amsterdam,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te[woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.L.G. Kraaijvanger te Utrecht,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 3],
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.L.G. Kraaijvanger te Utrecht,
4.[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 4],
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.L.G. Kraaijvanger te Utrecht.
Partijen zullen hierna Bruil Bouwbedrijf Ede B.V. en [gedaagden] c.s. worden genoemd, en [gedaagden] c.s. ieder afzonderlijk ook[gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 april 2013
  • de akte houdende producties 8-12 van Bruil
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 augustus 2013
  • de akte van [gedaagde sub 1]
  • de akte van [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], met producties 8-11
  • de antwoordakte van Bruil.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In de voor deze zaak een relevante periode was TCN Assets B.V. (hierna: TCS Assets) enig aandeelhouder van TCS Quality Square B.V. (hierna: TCS QS), en TCN Property Projects B.V. (hierna: TCN PP) haar enig bestuurder. TCN PP was tevens enig bestuurder van TCS Assets. [gedaagde sub 1] was bestuurder van TCN PP van 7 september 1994 tot en met 31 augustus 2011, [gedaagde sub 2] van 10 maart 2009 tot en met 15 november 2012, [gedaagde sub 3] van 1 januari 2010 tot en met 1 mei 2012 en [gedaagde sub 4] van 3 december 2010 tot en met 1 oktober 2012. In de betreffende periodes waren [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] aldus indirect bestuurders van TCS QS en van haar enig aandeelhouder.
2.2.
TCS QS, TCS Assets en TCN PP maakten deel uit van de TCN-groep, een internationaal concern dat circa 100 vennootschappen omvat. TCS QS maakte deel uit van de fiscale eenheid vennootschapsbelasting TCN UROP SE, de moedervennootschap van TCS Assets. De TCN-groep werd gefinancierd door, onder meer, de Rabobank. TCS QS was voor het door de Rabobank aan TCS Assets verleende krediet hoofdelijk aansprakelijk.
2.3.
De geconsolideerde jaarrekening 2008 van TCS Assets vermeldt in de toelichting op het onderdeel langlopende verplichtingen van de (geconsolideerde) balans, onder het kopje zekerheden, “
For several loans, securities have been granted, which relate to the following: Joint and several liability of one or more group companies […]”. De op 29 januari 2010 door de directie van TCS QS opgemaakte en door haar aandeelhouder vastgestelde jaarrekening 2008, die in verkorte vorm op 22 februari 2010 bij het Handelsregister is gedeponeerd, vermeldt in die aldus gedeponeerde (verkorte) vorm “
De vennootschap maakt deel uit van een group waarvan TCN Assets B.V. aan het hoofd staat. TCN Assets B.V., gevestigd in Utrecht, neemt de gegevens van de vennootschap op in haar geconsolideerde jaarrekening.” Deze (verkorte) jaarrekening 2008 van TCS QS vermeldt niet dat zij met TCS Assets deel uitmaakt van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, noch dat zij jegens de Rabobank aansprakelijk is voor door deze aan TCN Assets verleend krediet. Wel maakt de jaarrekening melding van deelname aan de fiscale eenheid vennootschapsbelasting TCN UROP SE. Het eigen vermogen van TCS QS sloot volgens deze (verkorte) jaarrekening 2008 per balansdatum op € 650.287,00, het balanstotaal op € 1.140.205.
2.4.
Bruil heeft ingeschreven op onderdelen van een door TCS Assets aanbesteed werk, een schoolgebouw met een zogenaamde commerciële plint (begane grond en onderverdieping(en) met winkels en kantoren) (hierna: het project). TCS Assets had het project vóór het sluiten van de hierna te bespreken aannemingsovereenkomsten reeds verkocht en geleverd aan de eindgebruiker van de school, ROCvA, en de eindbelegger in de commerciële plint, Green Retail House. Tussen TCS QS, TCS Assets, ROCvA en Green Retail House was overeengekomen dat het project, gedurende de bouw ervan, zou worden ondergebracht in TCS QS. Dit betekende dat ROCvA en Green Retail House de (resterende) termijnen voor de aankoop, gedurende de bouw, dienden te betalen aan TCS QS. De achtergrond van deze structuur – overdracht vóór aanvang bouw, onderbrenging van het project in TCS QS, en betaling in termijnen door ROCvA en Green Retail House gedurende de bouw – was dat de banken van de TCN-groep het project niet wilden (voor)financieren, terwijl ROCvA en Green Retail House medio 2009, toen deze structuur werd overeengekomen, geen vertrouwen hadden in (de financiële gegoedheid van) de TCN-groep, die in 2008 – midden in de vastgoedcrisis – een slecht (financieel) jaar had gehad.
2.5.
Op 25 maart 2010 hebben Bruil en TCS QS een aannemingsovereenkomst gesloten voor de ruwbouw en gevel van het project door Bruil voor een aanneemsom van
€ 13.960.000,00 (hierna: de aannemingsovereenkomst ruwbouw). Aan de zijde van TCN QS is deze aannemingsovereenkomst ruwbouw mede-ondertekend door [gedaagde sub 1].
2.6.
Artikel 7 van deze aannemingsovereenkomst ruwbouw, dat als kopje “zekerheid” heeft, bepaalt in het eerste lid dat Bruil, tot zekerheid van nakoming, ten gunste van TCS QS een bankgarantie dient te stellen, en voorts dat TCS QS de aannemingsovereenkomst als ontbonden kan beschouwen in geval van surseance, faillissement of bedrijfsstaking door Bruil. Het tweede (en laatste) lid van dit artikel 7 bepaalt:
“TCN heeft het project verkocht aan:
  • Het ROC van Amsterdam, voor het onderwijsgedeelte;
  • Green Retailhouse B.V., voor de parkeergarage en de commerciële plint.
In twee addenda bij deze aannemingsovereenkomst (
bijlage G) is tussen de Opdrachtgever en [Bruil] vastgelegd hoe met betalingsverklaringen en voortzetting van het werk in opdracht van derde partijen zal worden omgegaan:
  • Addendum 1: betalingsverklaring (
  • Addendum 1: voortzetting werk (
In
bijlage Iis een memo opgenomen inzake de structurering van [TCS QS], de informatie hieromtrent dient als achtergrondinformatie.”
2.7.
Artikel 11 van de aannemingsovereenkomst ruwbouw bepaalt, voor zover van belang:
“Voor de gevallen dat de aannemer van mening is dat hij na de oplevering nog vorderingen jegens de opdrachtgever heeft, doet hij hierbij uitdrukkelijk afstand van het retentierecht als bedoeld in art. 3:290 BW.”
2.8.
Het in artikel 7 lid 2 van de aannemingsovereenkomst ruwbouw bedoelde memo (bijlage I) is gedateerd op 23 februari 2010 en is gericht aan de aannemers van het project (zoals Bruil). Het vermeldt het volgende:
“TCS Assets BV heeft een overeenkomst met het ROC van Amsterdam (ROCvA), gesloten voor de ontwikkeling en realisatie van een ROC gebouwen op kavel AB, met commerciële voorzieningen, ook wel onder de naam Community College.
TCS Assets BV is in het kader van deze overeenkomst de risico dragende projectontwikkelaar voor het schoolgebouw. Daarnaast is TCS Assets BV in deze overeenkomst een risico dragend ontwikkelaar voor de commerciële plint en parkeergarage.
TCS Assets BV heeft besloten om het (financierings)risico te beperken door ook de commerciële plint voorafgaand aan de realisatie aan een eindbelegger Green Retail House B.V. te verkopen. De eigendom van de beide gebouwdelen zijn begin maart 2010 overgegaan naar beide partijen.
Dat betekent dus ook dat binnenkomende betalingen vanuit de afgesproken betalingsstromen tussen TCN enerzijds en ROCvA en Green Retail House BV anderzijds aangewend worden voor de betaling van de aannemers. In dit geval:
Perceel 1 bouwkuip: Van Halteren Infra BV
Perceel 2 + 3 ruwbouw + gevel: Bruil Bouwbedrijf Ede BV
Perceel 4 afbouw: bouwbedrijf Midreth
Perceel 5 + 6 werktuigbouwkundige + elektrotechnische installaties: ITN Installatietechniek
TCN blijft in haar rol van opdrachtgever voor de realisatie van het gebouw, dat vanaf de eigendomsoverdracht moment ten behoeve van Green en ROC wordt gerealiseerd.
Beide eigenaren van het gebouw hebben aangegeven dat de betalingsstromen naar de aannemers zo direct mogelijk moeten zijn. Ergo, dat indien de eigenaren een betaling doen, dat zij dan zekerheid hebben dat het geld daadwerkelijk besteed wordt in hun project. TCN, het ROCvA en Green Retailhouse BV hebben vastgesteld dat dit het meest transparant kan in een werkmaatschappij waarin alleen het ROC project is ondergebracht en welke beschikt over een zelfstandige administratie en bankrekening. Mede om die reden heeft TCN hiervoor haar 100% dochtervennootschap TCN Quality Squares BV aangewezen als project BV.
Door op de overeenkomst met partijen een derdenbeding (weergegeven in addendum 2) en een betalingsverklaring van de aannemers (weergegeven in addendum 1) van toepassing te verklaren is er een maximale zekerheid voor alle betrokken partijen dat de geldstromen op gang blijven, zodat het project er komt, en alle partijen dus maximale zekerheid hebben te krijgen hetgeen zij verwachten.
Hierbij heeft TCN Assets BV heeft jegens de aannemers geen betrokkenheid meer anders dan het 100% aandeelhouderschap in TCN Quality Squares BV.
NB: Dit memo is bedoeld als achtergrondinformatie over de rolverdeling bij de realisatie van het project ROC.
2.9.
Op enig moment na het sluiten van de aannemingsovereenkomst ruwbouw heeft Bruil nog een aannemingsovereenkomst gesloten met TCS QS, voor de afbouw van het project (voor welk onderdeel eerder Midreth was geselecteerd, zie het hiervoor in 2.7 geciteerde memo, die evenwel was afgehaakt) (hierna: de aannemingsovereenkomst afbouw).
2.10.
Het project heeft TCS QS circa € 10 miljoen winst opgeleverd.
2.11.
Op 29 augustus 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van Bruil en van TCS QS. Het verslag van deze bespreking vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“a. TCN opent het gesprek en legt uit in welke moeilijke situatie TCN zich nu bevindt en welke rol een ieder daarin heeft. De activiteiten van PWC zijn eveneens uitgelegd.
b. In deze context wordt ook de betalingsvordering besproken van 1,7 mio ex btw. Waarbij TCN rust in de betalingsvordering heeft gevraagd aan Bruil Bouw voor dit jaar. 1 januari 2013 wordt genoemd. Bruil wil mede gezien de goede relatie hiermee inschikken.”
2.12.
Volgens de jaarrekening 2010 van TCS QS bedroegen de vrije reserves van TCS QS per 31 december 2010, ná toevoeging van het resultaat 2010, vóór dividenduitkering, € 3.577.689,00. Bij besluit van 28 december 2011 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van TCS QS besloten tot uitkering van € 2,4 miljoen als (volgens de tekst van het besluit: tussentijds) dividend (hierna: het dividendbesluit).
2.13.
Op 19 november 2012 is TCS QS failliet verklaard. Rond deze datum zijn de meeste andere tot de TCN-groep behorende vennootschappen ook gefailleerd.
2.14.
TCS QS heeft tot een bedrag van € 1.628.667,23 facturen van Bruil, met betrekking tot het project, onbetaald gelaten. De betreffende facturen dateren van 13 juni 2012 (€ 955.328,52), 4 juli 2012 (€ 663.800,00) en 4 oktober 2012 (€ 9.538,71). De facturen vermeldden een betalingstermijn van 30 dagen.

3.Het geschil

3.1.
Bruil Bouwbedrijf Ede B.V. vordert dat de rechtbank, bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, voor recht verklaart dat [gedaagden] c.s. onrechtmatig jegens Bruil heeft gehandeld, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] c.s. tot betaling aan Bruil van € 1.628.667,23, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Bruil legt aan deze vordering de stelling ten grondslag dat [gedaagden] c.s. met de jaarrekening 2008 van TCS QS en het memo structurering TCS QS bij de aannemingsovereenkomst ruwbouw (hiervoor, 2.8) jegens Bruil de – naar Bruil later is gebleken: onterechte – schijn van kredietwaardigheid van TCS QS heeft gewekt, en/of door het dividendbesluit en/of selectieve (wan)betaling heeft toegelaten of bewerkstelligd dat TCS QS niet meer aan haar verplichtingen jegens Bruil kon voldoen.
3.3.
[gedaagden] c.s. voert verweer. Hij betwist dat het aan hem verweten handelen onrechtmatig is geweest, alsook het gestelde causaal verband en (de hoogte van) de schade. Hij beroept zich voorts op eigen schuld van Bruil. Tot slot verzet hij zich tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het te wijzen vonnis, voor zover hij daarin tot betaling aan Bruil mocht worden veroordeeld.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

inleiding

4.1.
Alle partijen gaan er in hun aktes na comparitie impliciet vanuit dat TCS QS al per (in elk geval) ultimo 2008 hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van TCN Assets aan de Rabobank. De rechtbank zal daarvan ook uitgaan.
4.2.
[gedaagden] c.s. stelt dat de onmacht van TCS QS om Bruil haar laatste facturen te voldoen het gevolg is van deze hoofdelijke aansprakelijkheid, op grond waarvan de Rabobank ten aanzien van TCS QS in 2012 saldocompensatie heeft toegepast, ten gevolge waarvan de projectwinst (en het eigen vermogen), voor zover niet uitgekeerd (het dividendbesluit), is verdampt. Bruil betwist dat de Rabobank bevoegd was tot saldocompensatie en dat zij ook daadwerkelijk saldocompensatie heeft toegepast. Die betwisting is echter onvoldoende, gegeven dat Bruil de hoofdelijke aansprakelijkheid van TCS QS voor het krediet van TCS Assets bij de Rabobank niet betwist, en zij geen alternatief scenario schetst, of ten bewijze aanbiedt, dat volgens haar de oorzaak vormt voor het faillissement van TCS QS. De rechtbank zal daarom uitgaan van de juistheid van de stellingen van [gedaagden] c.s. op dit punt.
misleiding jaarrekening 2008
4.3.
Bruil stelt dat de gepubliceerde jaarrekening 2008 van TCS QS misleidend is geweest omdat, voor zover van belang, daarin – in de toelichting daarvan – de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van de TCN-groep jegens de Rabobank niet was vermeld.
4.4.
Artikel 2:376 BW vereist – voor zover van belang – dat indien een rechtspersoon zich aansprakelijk heeft gesteld voor schulden van anderen, voor zover daarvoor op de balans geen voorzieningen zijn opgenomen, deze aansprakelijkheid in de toelichting wordt vermeld. Deze bepaling geldt op voet van artikel 2:396 lid 3 BW ook voor rechtspersonen die vallen onder het regime van het eerste lid van deze bepaling, en gold voor het boekjaar 2008 aldus ook voor TCS QS.
4.5.
Tussen partijen is – terecht – niet in debat dat TCS QS op voet van artikel 2:376 BW voor het boekjaar 2008 in de toelichting op de balans de aansprakelijkstelling voor schulden van de TCN-groep aan de Rabobank diende te vermelden.
4.6.
[gedaagden] c.s. stelt dat voor de (verkorte) jaarrekening 2008 van TCS QS aan dit voorschrift is voldaan omdat de toelichting van deze jaarrekening verwijst naar de geconsolideerde jaarrekening van TCS Assets, waarin hoofdelijke aansprakelijkheid van groepsmaatschappijen voor de schuld van de TCN-groep aan de Rabobank is vermeld. De rechtbank volgt[gedaagden] c.s. hierin niet. In de eerste plaats blijkt uit de geconsolideerde jaarrekening van TCS Assets helemaal niet dat TCS QS zich aansprakelijk heeft gesteld voor schulden van de TCN-groep aan de Rabobank. De hiervoor in 2.3 geciteerde passage uit de betreffende jaarrekening van TCS Assets, waarop [gedaagden] c.s. zich in dit verband beroept, vermeldt slechts dat voor verschillende leningen een of meer groepsvennootschappen zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld, niet dat concreet TCS QS zich voor enigerlei lening, laat staan concreet de lening van de Rabobank aan TCN Assets, heeft verbonden. In de tweede plaats, belangrijker nog, volstaat voor het voldoen aan het bepaalde in artikel 3:376 BW niet om in de toelichting, althans zonder nadere aanduiding, te verwijzen naar een of meer andere documenten waarin de door deze bepaling verlangde informatie eventueel valt te vinden. De gebruiker van de gepubliceerde (verkorte) jaarrekening 2008 van TCS QS behoefde aldus – per balansdatum – geen rekening te houden met (hoofdelijke) aansprakelijkheid van TCS QS voor de lening van de Rabobank aan TCN Assets. Door dit niet vermelden van deze hoofdelijke aansprakelijkheid, die er wel was, gaf de jaarrekening 2008 van TCS QS aldus een verkeerde en daarmee misleidende voorstelling van zaken.
aansprakelijkheid [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
4.7.
Artikel 2:249 BW bepaalt, voor zover van belang, dat indien een jaarrekening van een besloten vennootschap een misleidende voorstelling van de toestand van die vennootschap geeft, de bestuurders tegenover derden aansprakelijk zijn voor de schade die dezen hierdoor hebben geleden. Anders dan [gedaagden] c.s. stelt, is voor deze aansprakelijkheid geen (aanvullende) schuld in termen van een (al dan niet: ernstig) verwijt aan het adres van de bestuurders vereist; het enkele misleidend zijn van de jaarrekening zelf impliceert het verwijt, en daarmee is de aansprakelijkheid in beginsel gegeven (dit is, ondanks de enigszins ambigue parlementaire geschiedenis van deze bepaling, heersende leer: bijv. Asser/Maeijer/Van Solinge/Nieuwe Weme 2-II* 2009/470, M.J. Kroeze, ‘Bange bestuurders’,
OR2006, 3, D.A.M.H.W. Strik, ‘Aansprakelijkheid voor financiële verslaglegging in het licht van de Transparantierichtlijn’,
OR2005, 48 en Assink/Slagter 2013, p. 1096-1097). Om deze reden zijn [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] op voet van artikel 2:249 j° 2:11 BW in beginsel jegens Bruil hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die deze heeft geleden door de hiervoor besproken onvolledigheid en daarmee onjuistheid van de jaarrekening 2008 van TCS QS. Feiten die een geslaagd beroep op een disculpatiegrond als bedoeld in artikel 2:249 BW (slot) zouden kunnen dragen, zijn gesteld noch gebleken.
causaal verband ([gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3])
4.8.
Tussen enerzijds Bruil en anderzijds, voor zover van belang, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], staat als onweersproken vast dat de heer drs. P. [A] RA (hierna: [A]), destijds en ook thans werkzaam voor Bruil, de jaarrekening 2008 van TCS QS destijds heeft geraadpleegd, en daarop positief aan de directie van Bruil heeft geadviseerd omtrent het aangaan van de aannemingsovereenkomst ruwbouw met TCS QS. Volgens Bruil heeft dit bijgedragen aan haar besluit om de aannemingsovereenkomst ruwbouw aan te gaan onder de voorliggende voorwaarden (zoals afstand van retentierecht). [gedaagde sub 2] en[gedaagde sub 3] betwisten dit aldus door Bruil gestelde causaal verband met de stelling (i.) dat de jaarrekening 2008 voor Bruil niet beslissend is geweest voor het aangaan van de aannemingsovereenkomst ruwbouw, (ii.) dat dit ook niet kon omdat Bruil op grond van de aanbestedingsprocedure toch al tot het aangaan van die aannemingsovereenkomst ruwbouw verplicht was (welke verplichting volgens [gedaagde sub 2]en [gedaagde sub 3] kennelijk al was ontstaan voordat [A] de jaarrekening 2008 van TCS QS had geraadpleegd), (iii.) dat – kennelijk bedoelen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]: voor zover dit anders mocht zijn – Bruil eigen schuld treft omdat zij voorafgaand aan het sluiten van de aannemingsovereenkomst ruwbouw geen nadere inlichtingen heeft ingewonnen omtrent de financieringsstructuur van de TCN-groep en TCS QS in het bijzonder, en (iv.) dat Bruil, wat er ook zij van de juist- of onjuistheid van de jaarrekening 2008 van TCS QS, aan die jaarrekening, die de vermogenstoestand van TCS QS per ultimo 2008 weergaf, geen verwachtingen kon ontlenen omtrent de vermogenstoestand van TCS QS ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst ruwbouw ruim een jaar later.
4.9.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Verweer ii. (hiervoor, 4.8) is onvoldoende onderbouwd. Zelfs indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat Bruil op grond van de aanbestedingsprocedure tot deelname aan het project verplicht was, geldt dat[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet hebben aangevoerd – en daarom gaat het – dat Bruil op grond van die procedure tevens al verplicht was tot het contracteren met specifiek TCS QS en het opgeven van haar retentierecht (artikel 11 van de aannemingsovereenkomst ruwbouw, hiervoor, 2.6) en/of dat zij in het kader van dat contract geen andere zekerheden mocht verlangen.
4.10.
Met betrekking tot verweren i., iii en iv. oordeelt de rechtbank als volgt. Voor Bruil waren er geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de gepubliceerde jaarrekening 2008 van TCS QS onjuist was. Zelfs indien [A] de geconsolideerde jaarrekening 2008 van TCS Assets mocht of zou hebben geraadpleegd (hetgeen hij volgens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft gedaan, althans waartoe hij c.q. Bruil volgens hen verplicht was) behoefde hij daarin voor een dergelijke veronderstelling geen aanleiding te vinden. Zoals hiervoor (2.3 en 4.6) overwogen vermeldde die geconsolideerde jaarrekening 2008 van TCS Assets slechts dat een of meer groepsmaatschappijen zich voor verscheidene leningen hadden verbonden. Uit het niet vermeld zijn van een dergelijke verbondenheid in de jaarrekening 2008 van TCS QS mocht de gebruiker van de jaarrekening – zoals [A] – afleiden dat dit kennelijk, per balansdatum, niet voor TCS QS gold. Dat [A] of Bruil nochtans van iets anders is uitgegaan, hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet onderbouwd. Voor Bruil was er ook geen aanleiding of verplichting om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de jaarrekening 2008 of anderszins de financiële gegoedheid van TCS QS.
4.11.
Voor de vraag of kan worden aangenomen dat de misleiding in de jaarrekening 2008 van TCS QS oorzakelijk is geweest voor het aangaan door Bruil van de aannemingsovereenkomst ruwbouw onder de voorliggende voorwaarden en het niet nader bedingen van zekerheden, moet ook nog in ogenschouw worden genomen dat de jaarrekening 2008 van TCS QS wél de deelname aan de fiscale eenheid vennootschapsbelasting TCN UROP SE vermeldde, een risico dat dus wel degelijk buiten het project zelf gelegen was. Als algemene ervaringsregel kan evenwel worden aangenomen dat een Vpb-risico zich in geval van insolventie en (gedwongen) liquidatie – met de (compensabele) (liquidatie)verliezen die daarmee gepaard plegen te gaan – niet snel verwezenlijkt. Daarom gaat het in het onderhavige geval: eventuele insolventie van de overige tot de fiscale eenheid behorende ondernemingen; in dat geval zouden immers ook de Vpb-regresvorderingen van TCN QS verloren gaan. Dat dat risico zich met betrekking tot TCN QS/de fiscale eenheid TCN UROP SE nochtans concreet voordeed (en zich heeft verwezenlijkt) en dat Bruil dit ook wist of had moeten weten, hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] evenwel niet gesteld, zodat door dit element het causaal verband niet geacht kan worden te zijn doorbroken.
4.12.
Bruil stelt verder dat TCS QS deel uitmaakte van een fiscale eenheid omzetbelasting, hetgeen volgens Bruil ten onrechte evenmin in de jaarrekening 2008 van TCS QS was vermeld. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Artikel 3:376 BW vereist geen melding van wettelijke aansprakelijkheden, doch slechts van die welke de betreffende rechtspersoon vrijwillig is aangegaan. Bij een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is daarvan geen sprake; deze stelt de inspecteur (slechts) vast – desverzocht of ambtshalve, maar dat is onverschillig – indien aan de wettelijke criteria daarvoor wordt voldaan. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver, buiten wellicht bijzondere omstandigheden, die in het onderhavige geval evenwel zijn gesteld noch gebleken, om het geheel van handelingen van de rechtspersoon die tot gevolg hebben dat aan de criteria voor het vormen van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting wordt voldaan – het vormen van een eenheid op financieel, organisatorisch en economisch gebied met een of meer andere in Nederland gevestigde btw-plichtige ondernemingen – aan te merken als het zich aansprakelijk stellen, in de zin van artikel 3:376 BW, voor de btw-schulden van die andere ondernemingen.
4.13.
De vraag die zich dan opdringt is of Bruil zich van het risico van het bestaan van een fiscale eenheid omzetbelasting voor TCS QS bewust is geweest of had moeten zijn, en of aannemelijk is dat, kort gezegd, dit risico geacht zou moeten worden het causaal verband tussen de misleiding en de schade te doorbreken. Ook hierover stellen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niets. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zoals hiervoor (4.12) overwogen is één van de criteria voor deelname aan een fiscale eenheid omzetbelasting het vormen van een eenheid op (ook) financieel gebied met andere (groeps)ondernemingen. Juist het niet vermelden in de jaarrekening 2008 van TCS QS van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het groepskrediet van de Rabobank, terwijl uit deze jaarrekening volgt dat TCS QS per balansdatum géén (andere) vorderingen op of schulden aan groepsvennootschappen had, maakt dat de gebruiker van deze jaarrekening niet in het bijzonder bedacht behoefde te zijn op deelname van TCS QS aan een fiscale eenheid omzetbelasting (indien daarvan in werkelijkheid sprake mocht zijn geweest).
4.14.
Aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]moet worden toegegeven dat indien wordt aangenomen, zoals de rechtbank dus doet, dat de jaarrekening 2008 van TCS QS de indruk wekte dat TCS QS per balansdatum niet hoofdelijk voor het krediet van TCS Assets jegens de Rabobank verbonden was, deze omstandigheid op zichzelf nog niet zonder meer het vertrouwen kon rechtvaardigen dat deze of een dergelijke hoofdelijke verbondenheid er nog steeds niet was ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst ruwbouw (verweer iv.). In het onderhavige geval was dat vertrouwen echter wel gerechtvaardigd, en wel vanwege hetgeen was vermeld in het memo structurering TCS QS. Daarin was immers vermeld (hiervoor, 2.8) dat de achtergrond van het onderbrengen van het project in TCS QS, de zekerheid voor ROCvA en Green Retail House was dat de door hen te verrichten betalingen daadwerkelijk aan het project zouden worden besteed, dat dit het meest transparant kon in een werkmaatschappij waarin alleen het project werd ondergebracht, die beschikte over een “zelfstandige administratie en bankrekening” en welke werkmaatschappij in het memo wordt aangeduid als “project BV”. Met name de uit het memo blijkende bedoeling dat “alleen het project” in de betreffende werkmaatschappij (TCS QS) werd ondergebracht, met het oog op zekerheid voor de opdrachtgevers dat de door hen te verrichten betalingen daadwerkelijk aan het project worden besteed, suggereert dat deze werkmaatschappij niet anderszins met noemenswaardige – buiten het project liggende – (insolventie)risico’s was of werd belast, zoals aansprakelijkheid voor het krediet van TCS Assets bij de Rabobank. Ook de slotalinea van het memo waarin is vermeld dat TCN Assets ten opzichte van de aannemers geen andere betrokkenheid heeft dan het 100% aandeelhouderschap in TCN QS duidt eerder hierop, dan op de werkelijke maar verzwegen omstandigheid dat die betrokkenheid er wel was in die zin, dat betalingsonmacht van TCN Assets ter zake van haar krediet bij de Rabobank, zou leiden tot uitwinning van TCN QS en daarmee betalingsonmacht van TCN QS ten opzichten van de aannemers. In zoverre vormde het memo een bevestiging van hetgeen in de jaarrekening 2008 van TCS QS was vermeld, en behoefde Bruil ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst ruwbouw in dit opzicht niets anders te verwachten dan hetgeen in die jaarrekening was vermeld.
4.15.
De omstandigheid dat met de aannemingsovereenkomst ruwbouw en het memo tevens de (gebruikelijke) structuur werd geïntroduceerd dat de opdrachtgever steeds pas betalingen behoefde te doen onder de voorwaarde dat de ontwikkelaar (TCS QS) bij was met haar financiële verplichtingen jegens de aannemers (artikel 7 lid 2 van de aannemingsovereenkomst en de daarbij behorende bijlage G), doet aan het voorgaande niet af. Binnen de hypothese dat externe risico’s waren uitgesloten met het onderbrengen van het project in TCS QS, kon deze structuur worden gezien als een zekerheid met zelfstandige betekenis voor de opdrachtgevers, te weten in relatie tot de risico’s die aan het project zelf mochten kleven. In werkelijkheid kon echter – andersom – het onderbrengen van het project in TCS QS niet of nauwelijks zekerheid bieden binnen de context van de (niet vermelde) hoofdelijke aansprakelijkheid voor het krediet van TCS Assets bij de Rabobank. Doordat dit onderbrengen van het project in TCS QS in het memo nochtans binnen het thema “maximale zekerheid” werd gepresenteerd, behoefde niet te worden verwacht dat die zekerheid er, vanwege de niet-genoemde hoofdelijke aansprakelijkheid, in werkelijkheid niet of nauwelijks was.
4.16.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de misleidende voorstelling van zaken in de jaarrekening 2008 van TCS QS, en het memo, een beslissende rol hebben gespeeld bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst ruwbouw door Bruil onder de voorliggende voorwaarden (zoals afstand van retentierecht en/of het niet bedingen van andere zekerheden), althans het op krediet voltooien van het project door Bruil, zonder gedurende die voltooiing en uiterlijk bij de oplevering (aanvullende) zekerheid te verlangen of eventueel wegens onzekerheid de voltooiing/oplevering op te schorten. Hetzelfde moet worden aangenomen voor de aannemingsovereenkomst afbouw en de uitvoering daarvan, nu die later is gesloten en uitgevoerd, en gesteld noch gebleken is dat daarin bepalingen waren opgenomen die Bruil een andere indruk hadden moeten geven van de kredietwaardigheid van TCS QS (tussen partijen staat vast dat in elk geval het memo structurering TCS QS deel uitmaakte van deze aannemingsovereenkomst afbouw). Gelet op het gerechtvaardigd vertrouwen van Bruil op het ontbreken binnen TCS QS van noemenswaardige buiten het project liggende risico’s, en de (voorziene) grote winstgevendheid van het project voor TCS QS, was er voor Bruil geen of nauwelijks aanleiding om zich te bekommeren om (zekerheid voor) betaling van haar (toekomstige) facturen. In aansluiting hierop moet worden geoordeeld dat indien Bruil bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst ruwbouw niet op het verkeerde been zou zijn gezet wat betreft het risicoprofiel van TCS QS, voor zover zij niet toen al aanvullende zekerheden zou hebben bedongen, zij zou hebben toegezien op betaling van al haar (toekomstige) facturen door TCS QS, door daarvoor alsnog tijdig vooruitbetaling of zekerheid te verlangen, al dan niet onder dreiging van opschorting van (eind)oplevering van het project. Dat de Rabobank daaraan zou hebben meegewerkt (door het in zoverre achterwege laten van saldocompensatie) ligt in de rede, gelet op de te verwachten projectwinst die anders in gevaar zou komen, mede in het licht van het retentierecht dat Bruil wel nog zou hebben kunnen uitoefenen zolang niet was opgeleverd.
4.17.
Het voorgaande zou mogelijk anders liggen indien de oplevering van het project zou hebben plaatsgevonden op of na 29 augustus 2012, op welke dag TCS QS Bruil immers met haar liquiditeitsproblemen heeft geconfronteerd (hiervoor, 2.11), en dus de eerdere misleiding omtrent het risicoprofiel van TCN QS geacht zou kunnen worden te hebben opgehouden haar oorzakelijke werking op het handelen van Bruil uit te oefenen. Het desondanks nadien opleveren zonder verdere zekerheden te bedingen zou daarmee, in dat geval, als eigen verantwoordelijkheid van Bruil kunnen worden aangemerkt. Dat de oplevering op of na 29 augustus 2012 heeft plaatsgevonden is evenwel gesteld noch gebleken, en het gespreksverslag van 29 augustus 2012 (hiervoor, 2.11) biedt daarvoor ook geen aanknopingspunt.
4.18.
De conclusie moet luiden dat verweren i., iii. en iv falen.
causaal verband ([gedaagde sub 1])
4.19.
[gedaagde sub 1] stelt dat Bruil niet aan haar stelplicht heeft voldaan met haar beroep op de verklaring van [A] ter comparitie, die ertoe strekte dat deze de jaarrekening 2008 van TCN QS had geraadpleegd alvorens de directie van Bruil positief te adviseren over het aangaan van de aannemingsovereenkomst ruwbouw. Voor zover deze stellingname van [gedaagde sub 1] is bedoeld als betwisting van bedoelde stellingname van Bruil, geldt het volgende. [gedaagde sub 1] heeft, zoals hiervoor (2.5) vermeld, de aannemingsovereenkomst ruwbouw voor TCN QS getekend, zodat in elk geval [gedaagde sub 1] geacht moet worden daadwerkelijk bekend te zijn geweest met de inhoud van het memo structurering TCN QS en het feit dat de inhoud daarvan, als onderdeel van de aannemingsovereenkomst ruwbouw, aan Bruil werd medegedeeld. Dit memo rechtvaardigde op zichzelf, om de hiervoor in 4.14-15 vermelde redenen, de indruk bij Bruil dat TCN QS ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst niet was belast met aansprakelijkheid voor het krediet van TCN Assets bij de Rabobank. Voor zover nog zou moeten worden aangenomen dat die gerechtvaardigde indruk onvoldoende was om (volledig) vertrouwen in de kredietwaardigheid van TCN QS aan te ontlenen, zou nader onderzoek door Bruil niet tot andere bevindingen hebben geleid. Het ligt immers in de rede dat dat nader onderzoek dan in eerste instantie zou hebben (moeten) bestaan uit de raadpleging van de meest recentelijk gepubliceerde jaarrekening van TCN QS, en dat was ten tijde van het sluiten van de aannemingsovereenkomst ruwbouw de jaarrekening 2008. Het hiervoor in 4.8-18 overwogene zou in dat geval dienovereenkomstig opgaan. [gedaagde sub 1] heeft op dat punt geen verweren aangevoerd die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]niet ook hebben aangevoerd, en die de rechtbank in bedoelde rechtsoverwegingen heeft verworpen. De misleiding die het memo gaf leverde daarom voor [gedaagde sub 1], die hiervoor persoonlijk heeft getekend, een ernstig verwijt op. Ook hij is daarom aansprakelijk jegens Bruil, ongeacht of [A] nu daadwerkelijk de jaarrekening 2008 van TCN QS heeft geraadpleegd of niet.
aansprakelijkheid [gedaagde sub 4]
4.20.
[gedaagde sub 4] is niet op grond van de misleiding van de jaarrekening 2008 van TCN QS aansprakelijk te houden, omdat hij ten tijde van het opmaken, vaststellen en publiceren van deze jaarrekening nog geen (indirect) bestuurder van TCN QS of haar aandeelhouder was. Hij draagt voor die jaarrekening aldus ook geen verantwoordelijkheid.
4.21.
Bruil heeft geen feiten gesteld op grond waarvan aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] voor (het misleidend karakter van) het memo structurering TCN QS kan worden aangenomen. In het bijzonder heeft Bruil niet gesteld dat [gedaagde sub 4] persoonlijke betrokkenheid heeft gehad bij de totstandkoming van dit memo en/of de verwijzing ernaar in de aannemingsovereenkomst ruwbouw, of dat hij daarvan wetenschap had.
4.22.
Bruil verwijt [gedaagde sub 4] verder dat hij het TCN QS, door middel van het dividendbesluit, onmogelijk heeft gemaakt om aan haar verplichtingen jegens Bruil te voldoen. Deze stelling van Bruil wordt gelogenstraft door de door Bruil zelf overgelegde jaarrekening 2011 van TCN QS, waaruit volgens de stellingen van Bruil blijkt dat TCN QS in 2011 nog een winst heeft gemaakt van ruim € 6 miljoen, ten gevolge waarvan de balans per ultimo 2011 een eigen vermogen laat zien van ruim € 7 miljoen. Tegen die achtergrond kan Bruil niet worden gevolgd in haar stellingname dat de winstuitkering van eind 2011, die naar moet worden aangenomen reeds in aftrek was genomen op het eigen vermogen dat ultimo 2011 sloot op die ruim € 7 miljoen, oorzakelijk is geweest voor de door Bruil gestelde betalingsonwil of -onmacht van TCN QS voor door Bruil in de loop van 2012 aan TCN QS verzonden facturen.
4.23.
Bruil verwijt [gedaagde sub 4] verder dat deze TCN QS andere schuldeisers selectief heeft doen betalen, ten gevolge waarvan betalingen aan Bruil niet meer mogelijk waren. Zelfs indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat TCN QS door (selectieve) betalingen aan andere crediteuren liquide middelen is gaan ontberen om Bruil volledig te kunnen gaan betalen, is tegenover de omstandigheid dat de Rabobank in het licht van de toenemende financiële problemen van de TCN-groep saldocompensatie is gaan toepassen, onvoldoende aannemelijk dat indien die andere schuldeisers niet (selectief) zouden zijn betaald, de Rabobank niet ook in zoverre saldocompensatie zou zijn gaan toepassen (ten gevolge waarvan de benodigde liquiditeiten op het moment van facturatie door Bruil alsnog niet beschikbaar zouden zijn geweest).
4.24.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van Bruil jegens [gedaagde sub 4] falen voor zover deze zijn gegrond op de stelling dat gedaagde heeft bewerkstelligd of toegelaten dat TCN QS haar verplichtingen jegens Bruil niet nakwam en/of niet meer kon nakomen.
4.25.
Tot slot verwijt Bruil [gedaagde sub 4] dat deze Bruil niet eerder heeft gewaarschuwd voor de liquiditeitsproblemen van TCN QS, waardoor Bruil haar schade had kunnen voorkomen of beperken. Bruil heeft haar stellingen op dit punt evenwel onvoldoende ontwikkeld om de rechtbank tot aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] te kunnen doen concluderen. In het bijzonder heeft Bruil niet toegelicht (en onderbouwd) vanaf welk moment [gedaagde sub 4] Bruil dan zou hebben behoren te waarschuwen, en dat Bruil vanaf dat moment nog kosten had kunnen besparen (en zo ja welke), of anderszins haar schade had kunnen voorkomen of beperken.
4.26.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen tegen [gedaagde sub 4] zullen worden afgewezen.
schade
4.27.
[gedaagde sub 2] en[gedaagde sub 3] stellen dat hun aansprakelijkheid wordt beperkt door hetgeen Bruil als uitkering in het faillissement van TCS QS nog kan verwachten. Dit verweer is slechts in abstracto gegrond, concreet hebben Van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] onvoldoende onderbouwd dat in het onderhavige geval daadwerkelijk nog een uitkering is te verwachten, in het licht van de door Bruil overgelegde faillissementsverslagen, waarin voor TCS QS slechts schulden en geen activa zijn vermeld.
4.28.
Omdat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] jegens Bruil aansprakelijk zijn uit de wet en niet uit (handels)overeenkomst, zal niet zoals gevorderd wettelijke handelsrente worden toegewezen, maar wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW, en wel vanaf de vervaldata van de onbetaalde facturen.
4.29.
Bruil claimt een onbepaald bedrag aan buitengerechtelijke kosten. Deze post is niet toegelicht, zodat deze zal worden afgewezen.
verklaring voor recht
4.30.
De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Tegenover [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft Bruil hierbij geen belang, tegenover[gedaagde sub 4] is deze vordering ongegrond.
beslag- en proceskosten
4.31.
Bruil vordert [gedaagden] c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv jegens [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en[gedaagde sub 3] toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.018,97 voor verschotten en € 3.211,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 3.211,00).
4.32.
[gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zullen tegenover Bruil als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van Bruil worden veroordeeld. Waar [gedaagde sub 1] in deze procedure is bijgestaan door een eigen advocaat, en [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gezamenlijk door een eigen advocaat, waarbij de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (grotendeels) worden toegewezen en die tegen [gedaagde sub 4] worden afgewezen (en Bruil ook in de proceskosten van [gedaagde sub 4] zal worden verwezen), bepaalt de rechtbank het toe te passen tarief in de proceskostenveroordeling ten laste van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (ten gunste van Bruil) op 3/4 x het toepasselijke liquidatietarief van € 3.211,00, en die ten laste van Bruil (ten gunste van [gedaagde sub 4]) op 1/3 x het toepasselijke liquidatietarief van € 3.211,00. Het griffierecht waarin Bruil ten laste van [gedaagde sub 4] zal worden veroordeeld, bepaalt de rechtbank op 1/3 x het door [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gezamenlijk betaalde griffierecht.
4.33.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van Bruil op basis van het toegewezen bedrag, ten laste van[gedaagde sub 1],[gedaagde sub 2] en[gedaagde sub 3], aldus op:
- dagvaarding €  237,13
- griffierecht 3.140,00
- salaris advocaat
6.020,63(2,5 punten × tarief € 3.211,00 × 3/4)
Totaal €  9.397,76
4.34.
De nakosten van Bruil begroot de rechtbank op de in het dictum te vermelden wijze.
4.35.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 4], ten laste van Bruil, aldus op:
- griffierecht € 1.238,33 (€ 3.715,00 × 1/3)
- salaris advocaat
2.675,83(2,5 punten × tarief € 3.211,00 × 1/3)
Totaal €  3.914,16
uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.36.
[gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]verweren zich tegen de door Bruil gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis, met een beroep op het restitutierisico dat volgens hen bij Bruil aanwezig is. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]wijzen daarbij op een e-mail van Bruil aan TCN QS van 26 oktober 2012 waarin Bruil kort gezegd stelt dat het uitblijven van betaling door TCN QS, in combinatie met het ongunstige economische klimaat in de bouw, een continuïteitsrisico voor de bedrijven van Bruil met zich brengt. Zij wijzen ook op de jaarrekening 2011 van Bruil, waaruit aansprakelijkheid van Bruil voor aan haar groepsvennootschappen verleend krediet en voor schulden van een VOF blijkt, en dat haar bank te harer behoeve bankgaranties heeft gesteld tot een bedrag van € 740.000,00.
4.37.
Bruil heeft hiertegen ter comparitie van partijen slechts ingebracht dat de groep waartoe Bruil behoort een solvabiliteit heeft van 67%. Dit had Bruil evenwel nader moeten onderbouwen, daargelaten nog de overige hiervoor (4.36) genoemde argumenten van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], zeker in het licht van de door [gedaagde sub 2] en[gedaagde sub 3]overgelegde jaarrekening 2011 van Bruil, die nog een eigen vermogen liet zien van € 979.183,00 tegenover een totaal vermogen van € 20.674.523 (EV/TV = 4,7%), en de mededeling van Bruil ter comparitie dat de groep in 2012 geen winst heeft gemaakt.
4.38.
De belangen van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] brengen mee, in het licht van het voorgaande, dat het vonnis slechts uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard onder zekerheidstelling, zoals in het dictum te vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]hoofdelijk, zodat indien en voor zover er één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Bruil te betalen een bedrag van € 1.628.667,23 (éénmiljoen zeshonderdachtentwintigduizend zeshonderdzevenenzestig euro en drieëntwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 955.328,52 vanaf 13 juli 2012, over € 663.800,00 vanaf 3 augustus 2012 en over € 9.538,71 vanaf 3 november 2012, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en[gedaagde sub 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover er één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.229,97, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 5 februari 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover er één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten van Bruil, tot op heden begroot op € 9.397,76, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 5 februari 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover er één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Bruil volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met bepaling dat voor zover [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 3] hoger beroep tegen dit vonnis instelt of instellen, executie ten laste van diegene(n) vanaf dat moment slechts mag worden aangevangen of voortgezet onder de voorwaarde dat het geïncasseerde bedrag direct, zonder dat het voordien (onvoorwaardelijk) op naam van Bruil komt te staan, wordt gesepareerd op een ten name van Bruil en de betreffende geëxecuteerde staande derdenrekening, totdat het vonnis in kracht van gewijsde gaat,
5.6.
veroordeelt Bruil in de proceskosten van[gedaagde sub 4], tot op heden begroot op € 3.914,16,
5.7.
verklaart dit vonnis voor dit onderdeel 5.6 onvoorwaardelijk uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: JWF 4231