RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juni 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
V.O.F. [naam], te Utrecht, verzoekster
(gemachtigde: mr. B.M. Leferink),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. N. Verkerk en mr. A.J. Arnold).
Bij besluit van 26 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de vergunning van verzoekster voor het exploiteren van een seksinrichting aan het Zandpad te Utrecht (die zich bevindt in de daar gelegen boten met de nummers 114, 122, 124 en 128) per 2 mei 2013 ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. De vennoten van verzoekster zijn [A] en [B]. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] vanwege zijn geestelijke gezondheidsituatie geen bemoeienis heeft met de seksinrichting en dat [B] feitelijk optreedt als exploitant van verzoekster. Hij en zijn echtgenote [X] staan (naast andere personen) als beheerder op de exploitatievergunning van verzoekster vermeld en genieten inkomsten uit de exploitatie van de seksinrichting. De intrekking van de exploitatievergunning heeft tot gevolg dat verzoekster de verhuur van de kamers voor raamprostitutie noodgedwongen heeft moeten staken. [B] en [X] derven daardoor inkomsten. Zij hebben gesteld, en verweerder heeft dit ook verder niet weersproken, dat zij van deze inkomsten afhankelijk zijn voor hun levensonderhoud. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen situatie is dat elk spoedeisend belang ontbreekt. Daarom moet aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een belangenafweging worden beoordeeld of er voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
3. Verweerder heeft aan de intrekking van de exploitatievergunning ten grondslag gelegd dat er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting van verzoekster sprake is van mensenhandel, dat er een ernstig gevaar voor de openbare orde dreigt, dat sprake is van slecht toezicht op de seksinrichting en dat beide vennoten van verzoekster van slecht levensgedrag zijn. Verweerder heeft zich bij het nemen van het primaire besluit gebaseerd op een proces-verbaal bestuurlijke rapportage van 15 april 2013, dat is opgesteld door de Politie Midden Nederland, Dienst Regionale Recherche (de rapportage). De rapportage is als bijlage II bij het besluit gevoegd.
4. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat in de rapportage veelvuldig wordt verwezen naar stukken die niet als bijlagen bij de rapportage zijn gevoegd. Doordat een deel van de onderliggende documenten ontbreekt, kan verzoekster dat wat in de rapportage is opgenomen aan feiten niet verifiëren op juistheid, betrouwbaarheid en volledigheid. Zij heeft een voorbeeld aangedragen waaruit volgens haar blijkt dat wat in de rapportage staat niet juist is. Verzoekster heeft de indruk dat verweerder bewust bijlagen heeft toegevoegd die zijn standpunt, dat intrekking van de exploitatievergunning noodzakelijk is, onderbouwen en dat stukken waaruit het tegendeel zou (kunnen) blijken zijn weggelaten. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met de procedurele zorgvuldigheid van artikel 3:2 van de Awb en is vooringenomen ten aanzien van verzoekster, waarmee hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) mag een bestuursorgaan, in dit geval verweerder, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte rapportage. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs moet leiden tot afwijking van dit uitgangspunt. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 24 december 2008 (LJN: BG8307).
6. De omstandigheid dat verweerder niet alle stukken heeft bijgevoegd waarnaar wordt verwezen in de rapportage, leidt er - anders dan verzoekster stelt - niet toe dat niet van de inhoud van deze rapportage mag worden uitgegaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is de brondocumenten over te leggen van een op ambtseed opgemaakt en door de verbalisanten ondertekend proces-verbaal. Verweerder heeft verzoekster verder een groot deel van de brondocumenten doen toekomen en heeft ter zitting toegezegd dat ontbrekende stukken die verzoekster nog zou willen ontvangen in bezwaar zullen worden aangevuld. Verweerder is hier, zoals gezegd, niet toe verplicht.
7. De voorzieningenrechter onderschrijft evenmin het standpunt van verzoekster dat zij inhoudelijk voldoende tegenbewijs heeft geleverd om te twijfelen aan de inhoud van de rapportage. Verzoekster heeft verwezen naar pagina tien van de rapportage waar onder het het kopje "Feiten en omstandigheden [Y]" een incident staat vermeld dat gaat over een andere persoon met dezelfde voornaam als deze [Y]. Verweerder heeft echter in het primaire besluit toegelicht dat de gedragingen van de naamgenoot van [Y], deze laatste niet worden aangerekend en niet op enigerlei wijze ten grondslag hebben gelegen aan het primaire besluit. Dit enkele voorbeeld van verzoekster kan dan ook niet de conclusie dragen dat ook andere in de rapportage opgenomen feiten en gebeurtenissen voor onjuist zouden moeten worden gehouden, dan wel dat zij op een verkeerde manier of verkeerde plaats zouden zijn weergegeven.
8. Het door verzoekster genoemde voorbeeld ondersteunt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin haar standpunt dat sprake zou zijn van vooringenomenheid van verweerder of van de verbalisanten die de rapportage hebben opgesteld. Deze voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een extensief feitenonderzoek. Dit neemt echter niet weg dat als op voorhand al ernstige aanleiding zou bestaan om te twijfelen aan de in de rapportage gerelateerde feiten, dit, nu deze rapportage de grondslag vormt van het bestreden besluit, tot toewijzing van het verzoek zou kunnen leiden. Dat wat verzoekster heeft betoogd over de rapportage - waaronder het hiervoor besproken voorbeeld – is echter niet van zodanig gewicht dat daarmee op dit moment serieuze twijfel bestaat ten aanzien van de inhoud van de rapportage dan wel de benodigde objectiviteit van verweerder.
9. Verweerder heeft bij faxbericht van 27 mei 2013 in aanvulling op de rapportage nog een proces-verbaal van bevindingen van 24 mei 2013 overgelegd uit het strafrechtelijk onderzoek “Visdief”. Het onderzoek “Visdief” is een onderzoek uit 2012 naar de uitbuiting van drie slachtoffers. Eén van die slachtoffers heeft gesteld dat zij acht maanden heeft gewerkt in een werkruimte van verzoekster. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij zelf pas op 24 mei 2013 in het bezit is gekomen van dit proces-verbaal. De in het proces-verbaal gerelateerde feiten zijn vanwege opsporingsbelangen niet eerder vrijgegeven door de Officier van Justitie.
10. De voorzieningenrechter betrekt het proces-verbaal, ondanks de late indiening daarvan, bij de beoordeling van het verzoek. Het is aan de Officier van Justitie om een keuze te maken welke gegevens hij, lopende het strafrechtelijk onderzoek, vrijgeeft. Verweerder heeft daarop geen invloed. Verweerder heeft voorbedoelde proces-verbaal, vanwege het tussenliggende weekend, niet eerder in kunnen brengen in de procedure. Het gaat hier voorts om een voorlopige voorziening in bezwaar. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het proces-verbaal bij de besluitvorming in bezwaar zal betrekken, hetgeen hem ook vrij staat. De voorzieningenrechter acht het daarom niet opportuun om dit stuk nu buiten beschouwing te laten. Verzoekster is ook niet in haar processuele belangen geschaad; zij heeft in voldoende mate op het proces-verbaal kunnen reageren ter zitting.
11. Verzoekster heeft ter zitting betoogd dat het proces-verbaal van 24 mei 2013 is opgesteld door dezelfde personen die ook de rapportage van 15 april 2013 hebben opgemaakt en dat de eerdere klacht dat sprake is van vooringenomenheid bij de opstellers zich ook uitstrekt tot dit proces-verbaal. De voorzieningenrechter onderschrijft deze kritiek niet en verwijst naar dat wat hij hiervoor onder de rechtsoverwegingen 5 tot en met 8 heeft overwogen over de inhoud van de rapportage en de objectiviteit van de opstellers daarvan.
12. Samenvattend volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet in haar standpunt dat de rapportage en het proces-verbaal van 24 mei 2013 door verweerder en de rechter buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten en niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de besluitvorming in bezwaar.
13. De kern van het inhoudelijke betoog van verzoekster komt er op neer dat verweerder haar feiten aanrekent die door andere personen, die buiten haar invloedsfeer en verantwoording liggen, zijn begaan. Het gaat hier om de activiteiten van [C], [Y] en [W]. Zij zijn niet in dienst van verzoekster en verzoekster heeft op hun activiteiten dan ook geen enkele invloed. Dat deze personen, die alle drie door verweerder beoordeeld zijn als van slecht levensgedrag, zich zouden bezighouden met mensenhandel, mag er volgens verzoekster niet toe leiden dat er aanwijzingen zijn van mensenhandel binnen haar seksinrichting. Evenmin houden deze personen zich bezig met het toezicht binnen de seksinrichting van verzoekster, aldus verzoekster.
14. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende door partijen niet weersproken feiten. Verzoekster en drie andere exploitanten van seksinrichtingen aan het Zandpad hebben samen de stichting [bedrijf 2] opgericht. Deze stichting heeft tot doel het dagelijks toezicht, dat wil zeggen het toezicht dat 24 uur per dag op de seksinrichting moet worden gehouden, te verzorgen. Alle vier bedrijven beschikken over een eigen exploitatievergunning. Op iedere vergunning staan dezelfde twaalf beheerders genoemd. Dit aldus, dat [B] en zijn echtgenote [X] als beheerder op hun eigen vergunning staan vermeld, maar ook op die van de andere drie exploitanten.
15. Uit artikel 3:1, aanhef en onder i, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Utrecht volgt dat een beheerder de natuurlijke persoon is die met het feitelijk beheer en het dagelijks toezicht in een seksinrichting is belast of feitelijk het escortbedrijf beheert.
Artikel 3:11, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.
Op grond van het tweede lid van dit artikel dienen de exploitant en/of de beheerder er voortdurend op toe te zien, dat in de seksinrichting:
a. geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal), artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en XXX (begunstiging) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie;
b. geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde;
c. geen minderjarigen aanwezig zijn.
In de toelichting op deze artikelen staat in de APV nog het volgende vermeld:
"Artikel 3:1 Begripsomschrijvingen
(…)
Onder i, beheerder: Onder “feitelijk beheer” dient bijvoorbeeld te worden verstaan sleutelbeheer, geld in ontvangst nemen, et cetera. Zoals ook in de begripsomschrijving tot uitdrukking is gebracht, dient het feitelijke beheer en het dagelijks toezicht in één hand te liggen. Het is daarom niet mogelijk om het feitelijke beheer en het dagelijks toezicht bij twee verschillende partijen neer te leggen.
(…)
Artikel 3:11 Toezicht en verplichtingen
Eerste lid
Uitgangspunt is dat voldoende toezicht alleen mogelijk is als de exploitant of de beheerder(s) feitelijk aanwezig zijn in de inrichting of, als het om raamprostitutiebedrijven gaat, in de onmiddellijke nabijheid van het raamprostitutiebedrijf. De feitelijke situatie in de raamprostitutie is dat daar gebruik wordt gemaakt van een gemeenschappelijke beheerder. Daar is op zich geen bezwaar tegen. Met deze bepaling is deze situatie vastgelegd in de regelgeving.
Tweede lid
De exploitant en/of de beheerder is verplicht er op toe te zien dat in de inrichting:
- geen onvrijwillige prostitutie of prostitutie door minderjarigen plaatsvindt
- geen drugs- of wapenhandel, heling e.d. plaatsvindt;
- geen prostitutie plaatsvindt door illegalen;
- geen minderjarigen in de inrichting aanwezig zijn.
Aan het nemen van maatregelen vanwege niet-naleving van deze verplichting hoeft geen strafrechtelijke vervolging en/of veroordeling te zijn voorafgegaan, daarvoor moet slechts aannemelijk zijn dat genoemd toezicht niet of onvoldoende is uitgeoefend.
(…)".
16. Uit het voorgaande volgt dat het toezicht op de dagelijkse gang van zaken binnen de seksinrichting een belangrijke taak is van de exploitant en/of de beheerder. Verzoekster heeft met haar deelname aan de stichting [bedrijf 2] (waarvan [B] de penningmeester is) willen voorzien in dat benodigde toezicht. Bovendien hebben [B] en [X] zich als beheerder verbonden aan de andere drie exploitanten. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat als er in de seksinrichting van de andere exploitanten sprake is van mensenhandel dit ook onder de verantwoordelijkheid van [B]s en [X] valt, omdat zij beheerder zijn van deze seksinrichting en dus verantwoordelijk voor het toezicht aldaar. Omdat [B] feitelijk de enige vennoot is van verzoekster, en het gedrag van de vennoten wordt toegerekend aan de vennootschap, kan dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook gevolgen hebben voor verzoekster.
17. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de rapportage, op het standpunt gesteld dat [Y], [C] en [W] werkzaam zijn voor óf de stichting [bedrijf 2] óf (één van) de exploitanten die betrokken zijn bij de stichting [bedrijf 2]. [Y] en [C] hebben namelijk salaris ontvangen van [bedrijf] en [C] ontving bovendien ook nog salaris van [bedrijf 3]. Verder is gebleken dat [Y] en [C], die al in 2009 door verweerder zijn aangemerkt als van slecht levensgedrag, in elk geval in 2010 nog werkzaamheden hebben verricht voor de stichting [bedrijf 2]. Uit de telefoontaps die bij de rapportage zijn gevoegd, als bijlagen, blijkt dat zij vanuit de stichting [bedrijf 2] ook werkzaamheden hebben verricht voor verzoekster, terwijl verzoekster wist dat deze personen van slecht levensgedrag waren. Over [W] staat in de rapportage vermeld dat hij sinds januari 2012 geen beheerderstaken meer mag uitvoeren, omdat hij van slecht levensgedrag is. Verzoekster heeft hem dan ook van haar exploitatievergunning af laten schrijven als beheerder. Desondanks is hij na die januari 2012 nog veel waargenomen op het Zandpad en verricht hij feitelijk nog steeds beheerderstaken voor (één van) de exploitanten zoals het innen van geld, zowel binnen als buiten het kantoortje van de stichting [bedrijf 2]. Gebleken is dat hij in januari 2013 (tijdelijk) weer salaris heeft ontvangen van de stichting [bedrijf 2].
18. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de activiteiten van [Y], [C] en [W] in verband zijn te brengen met mensenhandel. In het besluit en in de bijlagen III en IV bij het besluit zijn indicatoren vermeld die wijzen op slachtofferschap en daderschap van mensenhandel. Deze indicatoren hoeven op zichzelf beschouwd niet alarmerend te zijn, maar een combinatie van meerdere (overigens niet limitatief opgenomen) factoren maken mensenhandel aannemelijk. Verweerder heeft zich bij de vaststelling dat deze drie personen, voornoemd, betrokken zijn bij mensenhandel laten adviseren door verschillende experts op dat gebied. Als bijlage VII bij het besluit is een rapport gevoegd van [O], Teamleider Unit Mensenhandel van de Dienst Regionale Recherche Midden Nederland, die een inhoudelijk beoordeling heeft gegeven van de rapportage op signalen van mensenhandel. Zijn conclusie is dat een verdenking/vermoeden van mensenhandel gerechtvaardigd is. Verweerder heeft tevens ter zitting gesteld dat [P] (inmiddels voormalig) landelijk korpsexpert mensenhandel dit standpunt van [O] onderschrijft.Alle feiten en omstandigheden tezamen bezien maken dat naar zijn oordeel een vermoeden/verdenking van mensenhandel ten aanzien van de drie hiervoor genoemde personen gerechtvaardigd is.
19. Dat er recente aanwijzingen zijn van mensenhandel bij verzoekster zelf wordt volgens verweerder voorts eens te meer bevestigd door het proces-verbaal “Visdief “ van 24 mei 2013. Hierin wordt melding gemaakt van een vrouw die aangifte heeft gedaan van mensenhandel. Zij heeft gedurende lange periode, zeven dagen per week, twaalf uur per dag op het Zandpad gewerkt in een werkruimte van verzoekster. Uit de verklaringen van het slachtoffer blijkt dat [E], een van de beheerders van verzoekster, en [F], van wie verzoekster heeft erkend dat hij bij haar werkzaamheden heeft verricht, hiervan op de hoogte waren. Deze twee personen zijn dan ook zonder meer in verband te brengen met verzoekster en vallen binnen haar invloedsfeer. Zij hebben de mensenhandel toegelaten en hiertegen niet opgetreden noch er op enigerlei wijze melding van gemaakt.
20. Verzoekster heeft betoogd dat de gedragingen van [Y], [C] en [W] zich voornamelijk hebben afgespeeld in 2010 en dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet nader te onderzoeken of daarvan ten tijde van het primaire besluit nog sprake was. Verzoekster heeft voorts ter zitting betoogd dat zij in haar administratie geen prostituee heeft teruggevonden die in de in het proces-verbaal genoemde periode een werkruimte bij haar heeft gehuurd en twijfelt daarmee aan de juistheid van het proces-verbaal van 24 mei 2013.
21. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Uit de APV, zoals hiervoor geciteerd, blijkt dat het tegengaan van mensenhandel binnen de seksinrichting een essentieel onderdeel vormt van het door de exploitant en de beheerder uit te voeren toezicht op de seksinrichting. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een exploitant om er in het kader van de APV op toe te zien dat de voorschriften van die APV worden nageleefd. Dat verzoekster ervoor heeft gekozen om het toezicht uit te besteden aan de stichting [bedrijf 2] ontslaat haar niet van deze verplichting. Ook de omstandigheid dat de feitelijk enige vennoot [B] beheerder is bij de andere bij de stichting [bedrijf 2] aangesloten seksinrichtingen, brengt voor hem in die zin extra verantwoordelijkheden met zich. Hij is daarmee ook verantwoordelijk voor de mensenhandel die binnen die seksinrichtingen plaatsvindt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat alle feiten en omstandigheden tezamen bezien maken dat er voldoende aanwijzingen zijn die een vermoeden/verdenking van mensenhandel ten aanzien van [Y], [C] en [W] rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft het dan ook, gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken en het karakter van de voorzieningenprocedure, niet noodzakelijk gevonden om de heer [G], door verweerder als getuige-deskundige naar de zitting meegebracht, ter zitting te horen.
De als aanwijzing voor mensenhandel te kwalificeren gedragingen van de drie hiervoor genoemde personen zijn óf verricht in de invloedsfeer van [bedrijf 2] of in die van (één van) de exploitanten en mogen verzoekster gelet op de door haar gekozen, hiervoor besproken, manier van het organiseren van toezicht ook direct aan haar worden toegerekend. De voorzieningenrechter gaat aan de verder niet onderbouwde stelling van verzoekster dat zij in haar administratie geen prostituee heeft teruggevonden die in de in het proces-verbaal van 24 mei 2013 genoemde periode een werkruimte bij haar heeft gehuurd voorbij. Het ligt op de weg van verzoekster om met meer bewijs te komen als zij de inhoud van het proces-verbaal van 24 mei 2013 betwist.
Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ook in de seksinrichting van verzoekster sprake is van niet te accepteren ontbreken van toezicht op mensenhandel.
22. Verzoekster heeft voorts naar voren gebracht dat niet valt in te zien waarom verweerder met zo veel spoed (en met inachtneming van maar zeer korte termijnen) is overgegaan tot intrekking van de exploitatievergunning.
23. Verweerder heeft in reactie op het gestelde ontbreken van de noodzaak tot het op korter termijn intrekken van de vergunning op het standpunt gesteld niet eerder op de hoogte te zijn geraakt van de zorgwekkende situatie op het Zandpad dan nadat hij de rapportage van 15 april 2013 heeft ontvangen. Uit deze rapportage blijkt ook van feiten die zich na 2010 hebben afgespeeld. Het gevaar voor de openbare orde, dat gemoeid is bij mensenhandel, maakt ingrijpen in de visie van verweerder op korte termijn noodzakelijk.
24. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op dit standpunt heeft mogen stellen. In de rapportage staan veel gebeurtenissen vermeld uit 2010, maar er is ook informatie van latere datum voorhanden. Weliswaar ligt in de rapportage de nadruk meer op gebeurtenissen uit het verleden, maar er is voldoende recentere informatie voorhanden om aan te nemen dat de situatie niet is gewijzigd. Hierbij speelt het recente proces-verbaal uit onderzoek “Visdief” nadrukkelijk een grote rol. Het beeld dat uit de gedingstukken naar voren komt is dat er sinds 2010 sprake is van voordurend onvoldoende toezicht op de seksinrichtingen.
25. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dan ook dat het toezicht binnen verzoeksters seksinrichting onvoldoende is geweest en dat er aanwijzingen zijn van mensenhandel, die zijn miskend. Dit maakt dat verweerder de exploitatievergunning van verzoekster heeft kunnen intrekken op grond van artikel 3:15 van de APV in samenhang met artikel 3:10, aanhef en onder a en e, van de APV, welk laatste artikel onder meer kort gezegd bepaalt dat een vergunning wordt geweigerd als er aanwijzingen zijn van mensenhandel en er geen of onvoldoende toezicht is van de exploitant of beheerder.
26. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de Handhavingsstrategie Seksinrichtingen van de gemeente Utrecht van 2 juni 2011 door verweerder niet is nageleefd, omdat in principe bij overtredingen van de APV eerst wordt gewaarschuwd en pas daarna tot sanctionering wordt overgegaan.
27. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er gevallen zijn waarin verweerder direct tot intrekking van de vergunning zal overgaan. Een aanwijzing dat binnen de seksinrichting sprake is van mensenhandel behoort in ieder geval tot die categorie. De voorzieningen¬rechter volgt verweerder standpunt hierin en verwijst naar dat wat onder 5.2 van de Handhavingsstrategie over sancties is opgenomen. Verweerder heeft volgens het eigen beleid gehandhaafd.
28. Ook het standpunt van verzoekster dat verweerder de belangen van verzoekster en de bij haar werkzame prostituees onvoldoende in acht heeft genomen en dat de maatregel niet proportioneel is, onderschrijft de voorzieningenrechter niet. Hierbij is van belang dat het hier gaat om aanwijzingen van mensenhandel, hetgeen een gevaar voor de openbare orde oplevert. Uit de APV als ook uit de Handhavingsstrategie blijkt dat mensenhandel in de prostitutie onder verscherpte aandacht van verweerder staat. Verweerder heeft het belang van het tegengaan van mensenhandel zwaarder mogen achten dan het belang van verzoekster om werkruimte te verhuren voor raamprostitutie.
29. In dat wat hiervoor is overwogen heeft de voorzieningenrechter zich beperkt tot de intrekkingsgronden onvoldoende toezicht en aanwijzing van mensenhandel. Dit laat onverlet dat verweerder aan de intrekking van de vergunning ook ten grondslag heeft gelegd dat beide vennoten van slecht levensgedrag zijn. De gronden die verzoekster hiertegen naar voren heeft gebracht, zullen bij de besluitvorming in bezwaar moeten worden beoordeeld. Hierbij geeft de voorzieningenrechter verweerder in overweging om kritisch te bezien of de gedragingen van [Y], [C] en [W] ook kunnen worden toegerekend aan [A], gelet op diens kennelijke geestelijke gezondheidstoestand.
30. Gelet op al het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat het besluit van verweerder in bezwaar geen stand zal houden. Aan de kant van verweerder speelt het tegengaan van mensenhandel een rol om geen schorsende werking te geven aan het besluit. Daar staat voor verzoekster tegenover haar wens om door te gaan met de exploitatie van haar onderneming. De voorzieningenrechter ziet, vooral in het licht van het hiervoor gegeven rechtmatigheidsoordeel, in de belangen van verzoekster geen aanleiding het primaire besluit te schorsen of een andere voorlopige voorziening te treffen.
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.