ECLI:NL:RBMNE:2013:CA2708

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 09/45338 en AWB 09/45588
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Zimbabwaanse pleegkinderen wegens mvv-vereiste

In deze zaak hebben eisers, twee Zimbabwaanse pleegkinderen, een verzoek ingediend voor een verblijfsvergunning in Nederland. Dit verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie, omdat de eisers niet voldeden aan het mvv-vereiste. De eisers stelden dat zij niet naar Zimbabwe konden terugkeren om een mvv aan te vragen, omdat zij daar bedreigd werden door familieleden en hun pleegouders niet mee konden reizen. De rechtbank heeft overwogen dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet naar Zimbabwe konden terugkeren. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve belemmeringen waren voor de pleegouders om de eisers te begeleiden tijdens hun verblijf in Zimbabwe. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er nog contact was tussen de eisers en hun biologische ouders, wat betekent dat de eisers niet volledig afhankelijk waren van hun pleegouders. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen en dat het beroep van de eisers ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 24 april 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/45338 en AWB 09/45588
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2013 in de zaak tussen
[Eiser], eiser, geboren op [1994],
en
[Eiseres], eiseres, geboren op [1997],
beiden van Zimbabwaanse nationaliteit,
eisers
(gemachtigde: mr. J.M. Walther),
en
de staatssecretaris van Justitie, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Verheijen).
Inleiding
1. Bij besluiten, verzonden op 10 november 2009, heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen zijn besluiten van 3 augustus 200, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers van 16 september 2008 om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als pleegkind” te verlenen, afgewezen. Eisers hebben tegen de besluiten van 10 november 2009 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010, waar eisers zijn verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Ter zitting is het onderzoek geschorst om partijen de gelegenheid te geven om overeenstemming te bereiken over de te volgen procedure voor de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en de duur daarvan.
Na het indienen van nadere stukken door partijen is het onderzoek ter zitting hervat op 16 oktober 2012.
Overwegingen
3. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013.
4. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eisers zijn neef en nicht en zijn geboren in [geboorteplaats]. Zij hebben - ieder afzonderlijk - aanvragen regulier ingediend onder de beperking “verblijf als pleegkind bij pleegouders
[A] en [B]”.
5. Eisers hebben aangevoerd dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die moeten leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule dan wel artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het stellen van het mvv-vereiste brengt volgens eisers met zich dat de artikelen 3, 19 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) worden geschonden.
6. Verweerder heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat van eisers in redelijkheid verwacht kan worden dat zij terugkeren naar hun land van herkomst om daar een mvv aan te vragen. De door eisers aangevoerde omstandigheden vormen voor verweerder geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen en eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste. Evenmin ziet verweerder aanleiding om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Ook is er geen sprake van schending van de artikelen 3, 19 en 20 van het IVRK.
7. Nu vast staat dat eiser inmiddels meerderjarig is geworden, moet de rechtbank allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of eiser nog procesbelang heeft. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, nu bij een gegrondverklaring van dit beroep, eiser in een gunstiger positie kan komen te verkeren dan thans het geval is. Als eiser tot zijn 18e verjaardag verblijfsrecht in Nederland heeft gehad, dan krijgt hij immers bij een aanvraag om een verblijfsvergunning niet meer het mvv-vereiste tegengeworpen.
8. Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of verweerder eisers op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste.
9. Eisers stellen in het kader van artikel 8 van het EVRM het volgende. Er is sprake van een objectieve belemmering voor de pleegouders van eisers om hen in Zimbabwe te begeleiden gedurende hun verblijf aldaar. Het staat niet vast dat de pleegouders zich rechtmatig kunnen vestigen in Zimbabwe. Verder kan niet worden uitgesloten dat de pleegouders zich niet staande kunnen houden in Zimbabwe, omdat vreemdelingen in het algemeen in Zimbabwe niet goed worden behandeld. De banden die de pleegmoeder van eisers heeft met Zimbabwe zijn verwaterd; zij woont immers al 13 jaar in Nederland. Verder wonen eisers inmiddels al geruime tijd in Nederland en gaan ze hier naar school. Zij zijn in korte tijd sterk ingeburgerd geraakt in Nederland. Bovendien lopen eisers in Zimbabwe het risico slachtoffer te worden van seksueel geweld van de zijde van hun grootvader en een oom (een halfbroer van de pleegmoeder van eisers). De grootmoeder van eisers is vanwege haar verslechterde gezondheidstoestand niet meer in staat om voor eisers te zorgen en ze te beschermen. De ouders van eisers wonen niet in Zimbabwe en kunnen hen daar ook niet begeleiden en bijstaan. Eisers kunnen geen bescherming van de Zimbabwaanse overheid inroepen en de pleegouders kunnen eisers niet tegen dit geweld beschermen omdat zij in de woning van de grootvader zouden moeten intrekken. Op dit moment worden zij in Nederland opgevangen in een harmonieus gezin. Tijdens de hoorzitting op 6 november 2009 is uitdrukkelijk door de pleegouders aangegeven dat zij nadere informatie hieromtrent zouden kunnen verstrekken maar dat zij dit niet in het bijzijn van de kinderen wilde doen. Van de kant van de verweerder bleek geen behoefte te bestaan aan een nadere toelichting op dit essentiële punt. Aangezien verweerder het bestreden besluit mede heeft gestoeld op de stelling dat de kans op (seksueel) geweld geen aanleiding is om eisers in Nederland toe te laten, althans vrij te stellen van het mvv-vereiste, moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in dit opzicht niet op een voldoende zorgvuldige wijze is genomen.
10. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van gezinsleven tussen eisers en hun pleegouders maar dat er van inmenging geen sprake is. Ook een belangenafweging leidt niet tot een verplichting om verblijf van eisers toe te staan op grond van artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder. Verweerder acht van belang dat er nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf. Er is voorts volgens verweerder geen sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Voor Zimbabwe wordt geen categoriaal beschermingsbeleid gevoerd. Dat de pleegouders in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit betekent niet dat het gezinsleven alleen in Nederland kan worden uitgeoefend. De pleegmoeder is geboren en getogen in Zimbabwe. Niet is aangetoond dat de pleegvader nu niet tot Zimbabwe zou kunnen worden toegelaten. Hierbij is in aanmerking genomen dat de pleegouders regelmatig in Zimbabwe zijn geweest. Bovendien kunnen zij zich ook in een ander land vestigen. Dat de grootmoeder niet meer in staat is om voor eisers te zorgen is niet met medische stukken aangetoond. Niet valt in te zien dat eisers, al dan niet met behulp van hun pleegouders of andere familie, niet de bescherming van de autoriteiten van Zimbabwe zouden kunnen inroepen. De omstandigheid dat eisers zijn ingeburgerd in Nederland vormt geen aanleiding om aan te nemen dat de situatie van eisers een zeer bijzonder geval vormt.
11. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat tussen eisers en hun pleegouders sprake is van "family life". Van inmenging in dit familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is echter geen sprake nu het besluit van verweerder er niet toe strekt aan eisers een verblijfstitel te ontnemen die hen tot uitoefening van dit gezinsleven in staat stelde. Vervolgens moet worden beoordeeld of uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven voor verweerder een positieve verplichting voorvloeit aan eisers verblijf hier te lande toe te staan. Hiertoe moet een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaatsvinden.
12. De rechtbank stelt vast dat eisers voor het volgen van een procedure ter verkrijging van een mvv moeten terugreizen naar Zimbabwe en daar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Harare een aanvraag moeten indienen. Voor zover zij bij een verblijf in Zimbabwe stellen niet terecht te kunnen bij hun grootmoeder vanwege haar gezondheid, en te vrezen voor bedreigingen van de zijde van hun grootvader en een oom, overweegt de rechtbank dat eisers naar Zimbabwe kunnen reizen en daar kunnen verblijven in gezelschap van hun pleegouders. Niet is gebleken van enige objectieve belemmering voor de pleegouders om eisers gedurende hun verblijf in Zimbabwe te begeleiden. De pleegmoeder van eisers is in Zimbabwe geboren en de pleegvader is volgens zijn verklaringen eerder in Zimbabwe geweest. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat van hen niet kan worden gevergd om zich naar Zimbabwe te begeven voor het aanvragen van een mvv. De enkele stellingen dat de pleegvader van eisers als blanke Europeaan in Zimbabwe problemen zal kunnen ondervinden en dat de pleegouders hun baan kwijtraken als zij eisers begeleiden tijdens hun verblijf in Zimbabwe, geven de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank is voorts van oordeel dat alles wat eisers hebben aangevoerd in verband met de gezondheid van hun grootmoeder en de bedreigingen van de zijde van hun grootvader en oom geen bespreking behoeft nu niet is gebleken dat voor eisers de noodzaak bestaat om zich bij hen te voegen. De beroepsgronden slagen niet.
13. De moeder van eiseres is overleden. De vader van eiseres woont met een nieuwe partner in Engeland. De vader van eiser woont met een nieuwe partner in Australië en de moeder van eiser woont in Tanzania met een nieuwe partner. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat er nog (telefonisch) contact is tussen eisers en hun biologische ouders. Uit brieven van de ouders blijkt niet dat de band met de biologische ouders volledig verbroken is. Dat de nieuwe partners van hun ouders eisers niet zullen accepteren, dan wel niet met hen kunnen opschieten, is, nog afgezien van de omstandigheid dat dit niet nader onderbouwd is, van onvoldoende ernst om te oordelen dat eisers niet bij hun biologische ouders kunnen verblijven. Dat de ouders instemmen met het verblijf van eisers bij de pleegouders en dat ook de beste oplossing vinden, is niet doorslaggevend. Dat eisers het cultureel zwaar vinden, is evenmin voldoende reden.
14. Op grond van het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen concluderen dat eisers niet zijn aangewezen op verblijf in Nederland en/of bij hun pleegouders, nu niet is gebleken dat zij zich niet bij hun ouders kunnen vestigen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er onvoldoende naar voren is gebracht om te oordelen dat een eventuele scheiding van eisers en hun pleegouders zo zwaarwegende gevolgen kan hebben dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden gehecht. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep van eisers op het IVRK kan hen niet baten. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat aan het IVRK geen rechten van verblijfsrechtelijke aard worden ontleend die verder gaan dan uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. De rechtbank wijst op de uitspraken van 29 februari 2008 (LJN: BC6604) en 7 mei 2009 (JV 2009/266). Voor het beroep van eisers op artikel 20 van het IVRK wijst de rechtbank op de uitspraak van de ABRvS van 23 juni 2008 (LJN: BD6141), waarin is overwogen dat artikel 20 van het IVRK geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Het derde lid is weliswaar een nadere uitwerking van de in het tweede lid voorgeschreven inspanningsverplichting, maar van concrete rechten of verplichtingen is geen sprake. Uit de uitspraak van de ABRvS van 7 februari 2011 (LJN: BP4324) volgt dat, voor zover de ingeroepen bepalingen al een direct toepasbare norm inhouden, zij geen verdere strekking hebben dan dat bij procedures als deze rekening moet worden gehouden met belangen van daarbij betrokken kinderen. Het bestreden besluit geeft er naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van dat verweerder bezien in het licht van die bepalingen zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eisers. De rechtbank verwijst daarom naar wat hiervoor over artikel 8 van het EVRM is overwogen. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb had moeten toepassen. Hierover overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, blz. 108-109) naar voren komt dat de bevoegdheid tot toepassing ervan is bedoeld als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waarvoor is voorzien dat het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. In de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (Kamerstukken II 1997-1998, 24 544, nr. 16, blz. 1) is verder als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. De weigering van de minister om in een bepaald geval toepassing te geven aan die clausule zal de toetsing in rechte alleen dan niet kunnen doorstaan indien moet worden geoordeeld dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
17. Gegeven het hierboven uiteengezette toetsingskader, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij zijn bevoegdheid tot het toepassen van de hardheidsclausule in dit geval niet aanwendt. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg als voorzitter en mr. P.K. Nihot en mr. L.C. Michon als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.
De griffier: De voorzitter:
mr. P. Bruins-Langedijk mr. D.A. Verburg
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.